- Home
- Diergezondheid
- Dierziekten
- Coccidiose-pluimvee
Coccidiose
Pluimveedierenarts en deskundige op het gebied van coccidiose. |
De ziekte coccidiose wordt veroorzaakt door de parasiet Eimeria. Deze parasiet is algemeen aanwezig en overleeft lang in de omgeving in een vorm (oöcyst genoemd) die zeer bestand is tegen omgevingsinvloeden. Deze oöcysten kunnen na weken (in de mest) of maanden (in aarde) nog steeds infectieus zijn.
Dierziekte informatie Coccidiose
Algemeen
Definitie
Coccidiose is een verzamelnaam van verschillende ziektebeelden die elk door een andere Eimeria-soort worden veroorzaakt. Bij de kip zijn de belangrijkste soorten Eimeria acervulina, E. maxima, E. tenella, E. brunetti en E. necatrix. Daarnaast zijn er bij kippen nog twee Eimeria-soorten (E. mitis en E. praecox) die in de regel geen duidelijk herkenbaar ziektebeeld veroorzaken, maar die wel groeivertraging kunnen veroorzaken. Onlangs werden er drie nieuwe Eimeria-soorten bij kippen ontdekt die bekend staan onder de namen E. lata n. sp., E. nagambie n. sp. en E. zaria n. sp.
De kiem
Eimeria spp. zijn eencellige parasieten, ook wel protozoa genoemd. De soort heeft een directe cyclus, dat wil zeggen dat er geen tussengastheer nodig is en dat de oöcysten die door een besmette kip in de omgeving worden uitgescheiden, na een korte ontwikkelstap (sporulatie) direct weer kippen kunnen infecteren. In de kip vinden verschillende aseksuele en seksuele vermeerderingsstappen plaats waarna de parasiet dus weer als oöcyst door de kip wordt uitgescheiden. Al met al duurt de cyclus van opname tot gesporuleerde oöcyst zo’n 4 tot 8 dagen, afhankelijk van de Eimeria-soort.
Gevoelige diersoorten
Eimeria-parasieten zijn behoorlijk diersoortspecifiek en iedere soort kan vaak maar één of enkele diersoorten infecteren. De Eimeria-soorten die bij kippen voorkomen, infecteren geen andere diersoorten.
Volksgezondheid
De Eimeria-soorten die bij pluimvee voorkomen kunnen geen mensen infecteren.
Overleving
Oöcysten zijn zeer bestand tegen omgevingsinvloeden en kunnen weken tot maanden infectieus blijven in een stalomgeving of uitloop. Oöcysten zijn vooral gevoelig voor ammoniak en worden afgedood bij temperaturen boven de 56 graden Celsius gedurende enkele minuten.
Desinfectie
Oöcysten zijn niet erg gevoelig voor gangbare desinfectiemiddelen. Desinfectie tegen Eimeria moet dus speciaal in het desinfectieprogramma opgenomen worden. Ammoniumhydroxide, Kresol, natronloog en formaldehyde zijn in voldoende concentratie en bij voldoende reiniging geschikte middelen. Meestal is desinfectie echter onvoldoende om echt van de parasiet af te komen, maar mits goed uitgevoerd, wordt de infectiedruk zodanig verminderd dat infecties op latere leeftijd plaatsvinden en milder verlopen.
Verschijnselen
Klinisch beeld
De ernst van de ziekte is mede afhankelijk van de infectiedruk. Als kippen met een laag aantal oöcysten worden geïnfecteerd, treedt veelal geen klinische ziekte op. Wel is coccidiose in dergelijke gevallen een risicofactor voor het ontstaan van aspecifieke darmstoornissen. Bij een hoge infectiedruk ontstaat klinische ziekte, de verschijnselen verschillen per soort. Omdat de infectiedruk in de stal tijdens de ronde opbouwt treedt klinische ziekte vaak op bij een deel van de dieren, terwijl andere dieren in de stal op dat moment al immuun zijn tegen de ziekte. Meerdere coccidiosesoorten kunnen gelijktijdig aanwezig zijn.
- E. acervulina veroorzaakt een relatief milde darmstoornis. De dieren lopen een (geringe) groeivertraging op en vaak is er geen sprake van zieke koppels. Incidenteel worden dunne mest en bolzitten gedurende meerdere dagen gezien.
- E. maxima veroorzaakt doorgaans een milde infectie met toch een vrij sterke groeiachterstand door verminderde vertering en verminderde opname van voedingsstoffen. In ernstige gevallen kan E. maxima bloedingen in de dunne darm veroorzaken waardoor de kippen sterk vermageren, bleek worden, hun veren opzetten en soms sterven. E. maxima geeft ook, meer dan andere Eimeria-soorten, een verhoogd risico op de ontwikkeling van necrotiserende enteritis.
- E. tenella veroorzaakt een bloederige ontsteking van de blindedarm. De dieren worden lusteloos en bleek en kunnen sterven. In de mest kan vaak vers bloed gevonden worden. De uitval kan ook bij een 'lichte' E. tenella-infectie al behoorlijk oplopen.
- E. brunetti veroorzaakt meestal milde ziekte die gepaard gaat met diarree. In ernstige gevallen kunnen dieren aan de ziekte sterven.
- E. necatrix-geïnfecteerde dieren vermageren sterk en hebben waterige, bloederige en/of slijmerige mest. Ze worden bleek en kunnen aan de infectie sterven. De uitval kan in sommige gevallen oplopen tot 25 procent.
- E. praecox, E. mitis, E. lata n. sp., E. nagambie n. sp. en E. zaria n. sp. veroorzaken over het algemeen geen klinische ziekteverschijnselen maar wel een groeiachterstand.
Morbiditeit/mortaliteit
Coccidiose is typisch een ziekte waarbij de infectiedruk gedurende de ronde toeneemt. Een deel van de dieren krijgt vroeg in de ronde een infectie waarbij ze niet ziek worden. Maar door de uitscheiding van oöcysten door deze dieren neemt de infectiedruk in de omgeving toe. Dieren die later gedurende de ronde een infectie doormaken, krijgen daardoor een zwaardere infectie met groeiachterstand, klinische ziekte of sterfte tot gevolg. Bij sommige coccidiosesoorten verloopt de ziekte vooral subklinisch, bij andere soorten kan de sterfte oplopen tot 25 procent.
Coccidiose komt vaak op jonge leeftijd voor. Snel vermeerderende soorten als E. acervulina, E. maxima en E. tenella worden vaak al voor de vijfde levensweek gezien. Langzaam vermeerderende soorten zoals E. brunetti en E. necatrix worden vooral op latere leeftijd gezien, maar deze soorten kunnen ook op jongere leeftijd al ziekte veroorzaken als er op jonge leeftijd een hoge infectiedruk is. Er is geen sprake van een echte leeftijdsresistentie, want ook volwassen dieren kunnen gevoelig zijn voor coccidiose, maar in de praktijk worden uitbraken vooral bij jonge dieren gezien. Dit komt doordat veel kippen de parasieten al op jonge leeftijd tegenkomen en na het doormaken van een infectie bescherming opbouwen.
Uitscheiding van de kiem
De kiem wordt met de mest uitgescheiden.
Differentiaaldiagnostiek
De ziekte wordt vaak vooral gekenmerkt door afwijkende mest en er zijn dan ook veel andere ziekten die in meer of mindere mate dezelfde symptomen geven. Door middel van sectie of aanvullend laboratoriumonderzoek, zoals een oöcystentelling of een PCR-test, kan meestal het onderscheid met andere ziekten worden gemaakt.
Diagnostiek
Pathologie
De diagnose van de meest belangrijke coccidiosesoorten kan vaak worden gesteld aan de hand van de klinische verschijnselen en het sectiebeeld. Deze soorten laten namelijk een vrij specifiek sectiebeeld zien. Bij een sectie-onderzoek bij GD of door de bedrijfsdierenarts zal aangegeven worden wat de globale ernst van de letsels is en welke Eimeria-soort de waarschijnlijke veroorzaker is. In wetenschappelijk onderzoek wordt internationaal gebruikgemaakt van een laesiescore-systeem waarmee de ernst van coccidiose met de afwijkingen op een schaal van 0 (afwezig) tot 4 (zeer ernstig) wordt weergegeven.
- E. acervulina veroorzaakt infecties in het eerste deel van de dunne darm (duodenum). Er worden witte letsels gezien, het aantal kan variëren van enkele letsels per vierkante centimeter (score 1) tot overlappende letsels over het gehele darmoppervlak (score 4).
- E. maxima infecteert het middelste deel van de dunne darm (jejunum) en de afwijkingen variëren van oranje inhoud met enkele puntbloedingen (score 1) tot vrij veel bloed in het lumen (score 4).
- E. tenella komt alleen voor in de blindedarm. De letsels kenmerken zich van enkele puntbloedinkjes (score 1) tot veel bloed of stolsels in de blindedarm van gestorven, bleke dieren (score 4).
- E. brunetti kenmerkt zich door enkele bloedinkjes in het onderste deel van de dunne darm (score 1) tot een bloederige en zwaar beschadigde darmwand, waarbij de darmwand soms bedekt is met een laag van ontstekingscellen, darmcellen en parasieten of waarbij blindedarmproppen worden gezien (score 4).
- E. necatrix bevindt zich in het middelste deel van de dunne darm. De afwijkingen variëren van enkele rode en witte puntjes (score 1) tot uitgebreide bloedingen met slijmerige darminhoud en een met gas gevulde darm (score 4). Ook bij E. necatrix kunnen blindedarmproppen worden waargenomen.
Bij infecties met E. praecox, E. mitis, E. lata n. sp., E. nagambie n. sp. en E. zaria n. sp. is geen sprake van specifieke afwijkingen, hooguit van afwijkende darminhoud. De oöcysten van deze coccidiosesoorten kunnen wel in een afschraapsel worden gevonden.
Mestonderzoek
Om een beeld te krijgen van de infectiedruk in een koppel kunnen mestmonsters worden onderzocht met behulp van de oöcystentelling (OPG) of met een kwantitatieve (q)PCR. Hiervoor moet een mengmonster van minimaal 50 individuele verse mesthoopjes per hok worden onderzocht, bij voorkeur 40 hoopjes hoofddarmmest en 10 hoopjes blindedarmmest. Voor de qPCR is het belangrijk dat monsters gekoeld bewaard worden, omdat de temperatuur invloed heeft op de ontwikkeling van de oöcysten en dit de testuitslag sterk beïnvloedt. Beide onderzoekstechnieken geven het aantal oöcysten per gram mest weer. Een voordeel van de oöcystentelling is dat deze test goedkoper is dan de qPCR. Echter, onderscheid tussen de verschillende Eimeria-soorten is bij oöcystentelling lastiger, omdat de oöcysten van de verschillende soorten niet altijd goed van elkaar te onderscheiden zijn. De qPCR maakt dit onderscheid wel en identificeert de belangrijkste bij kippen voorkomende soorten.
Bij interpretatie van de oöcystenuitscheiding dient rekening gehouden te worden met verschillen in de hoogte van de uitscheiding van de verschillende Eimeria-soorten. Bij een E. acervulina-infectie worden namelijk meer oöcysten uitgescheiden dan bij E. maxima- of E. tenella-infecties, terwijl dat niet tot ernstige ziekte hoeft te leiden. Oudere dieren kunnen bovendien lage aantallen oöcysten uitscheiden ondanks dat ze immuun zijn voor ziekte. Het is daarom belangrijk om naast de oöcystenuitscheiding ook de algemene gezondheid van het dier of koppel te beoordelen.
Door regelmatig (elke 2-3 dagen in de risicoperiode) de oöcystenuitscheiding te bepalen en die te combineren met andere gegevens (zoals de groeicurve en sectie), kan een goed beeld worden gevormd van de coccidiose-infectie die een koppel doormaakt. Met deze gegevens kan het anticoccidioseprogramma worden geëvalueerd. Om kosten te besparen kunnen monsters ook per week worden gepoold: de monsters worden elke 2-3 dagen genomen en gekoeld bewaard. Het beeld dat dan ontstaat is echter veel algemener en de gevoeligheid van de test gaat door het mengen wat omlaag.
Prevalentie
Nederland
Coccidiose komt algemeen voor bij zowel commercieel als hobbypluimvee. Waarschijnlijk maakt elk koppel wel een infectie met één of meerdere coccidiosesoorten door. Voor de dierziektemonitoring houdt GD bij hoe vaak coccidiose voorkomt in de dieren die ingestuurd worden voor sectie; dit wordt gerapporteerd in de monitoringsrapportage. Omdat via de normale monitoring alleen de koppels met ziekte onderzocht worden, in 2012 in een project gekeken naar het voorkomen van coccidiose bij gemiddelde koppels Nederlandse vleeskuikens. Van een groot aantal koppels werden hiervoor wekelijks vijf dieren door middel van sectie onderzocht. E. acervulina werd in 94% van de koppels aangetroffen, E. maxima in 49% van de koppels en E. tenella in 40% van de koppels. Omdat in het onderzoek naar afwijkingen in de darm werd gekeken, konden E. mitis en E. praecox niet worden aangetoond. Uit latere monitoring met de qPCR bleek dat E. mitis af en toe bij vleeskuikenkoppels voorkomt, E. praecox werd niet gevonden. E. brunetti en E. necatrix werden in het onderzoek in 2012 niet bij vleeskuikens aangetroffen, deze soorten worden tegenwoordig af en toe in koppels van trager groeiende of biologische vleeskuikens gevonden
Bij opfokvermeerderingspluimvee of opfoklegpluimvee heeft geen prevalentieonderzoek plaatsgevonden, maar aangenomen wordt dat de meeste koppels infecties met verschillende coccidiosesoorten doormaken. Welke soorten exact voorkomen kan echter van bedrijf tot bedrijf verschillen.
De drie nieuwe soorten E. lata n. sp., E. nagambie n. sp. en E. zaria n. sp. werden nog niet in Nederland aangetroffen.
Andere landen
De coccidiosesoorten van pluimvee komen allemaal wereldwijd voor, alhoewel de prevalentie van bepaalde soorten verschilt.
Aanpak besmette bedrijven
Bij coccidiose is het klinische beeld afhankelijk van het aantal oöcysten dat wordt opgenomen en de opgebouwde bescherming (immuniteit) van de kuikens. Het plan van aanpak van coccidiose is er dan ook voornamelijk op gericht om de infectiedruk laag te houden en het opbouwen van de immuniteit mogelijk te maken. Dit kan op twee manieren: door vaccinatie of preventief toevoegen van anticoccidiosemiddelen in het voer.
Vaccinatie
Vaccinatie wordt veel toegepast bij opfokdieren, maar kan ook bij vleeskuikens worden gebruikt. Vaccins bieden bescherming tegen de Eimeria-soorten die in het vaccin aanwezig zijn. Vrijwel alle vaccins bevatten de soorten E. acervulina, E. maxima en E. tenella, die veel bij pluimvee voorkomen. E. mitis en E. praecox zitten niet in alle vaccins. Vaccins die ontwikkeld zijn voor opfokhennen bevatten bovendien E. brunetti en/of E. necatrix, maar deze coccidiosesoorten kunnen ook voor (biologische) vleeskuikens belangrijk zijn. Voor E. lata n. sp., E. nagambie n. sp. en E. zaria n. sp. zijn nog geen vaccins beschikbaar.
De coccidiosevaccins die in Europa geregistreerd zijn, betreffen allemaal levende vaccins die milde Eimeria-stammen bevatten. Dat wil zeggen dat deze stammen op zichzelf niet erg pathogeen (ziekteverwekkend) zijn. Bij gebruik van deze vaccins zijn voor een goede opbouw van bescherming twee zaken belangrijk: de toediening van het vaccin en het doormaken van herhaalde infecties.
Het vaccin wordt toegediend in de eerste levensweek. Er zijn verschillende manieren om coccidiosevaccinaties toe te dienen. De belangrijkste toedieningsmethoden zijn via spray op voer of in de broederij, gel-spray, drinkwater en in-ovo, ook individuele toediening via oogdruppels is mogelijk. Welke toedieningsmethode het meest geschikt is, is afhankelijk van het gekozen vaccin en de bedrijfssituatie.
Na vaccinatie maken de dieren een uniforme infectie door en worden de oöcysten in de omgeving uitgescheiden. De dieren zullen zich hiermee opnieuw infecteren. Dat is belangrijk, omdat herhaalde infectie nodig is voor het opbouwen van voldoende immuniteit. Om te sporuleren hebben oöcysten voldoende warmte, vocht en zuurstof nodig. De normale omstandigheden in de stal zijn hiervoor prima geschikt, maar bij zeer droge stallen kan herinfectie vertraagd zijn. Verplaatsten van dieren moet zoveel mogelijk uitgesteld worden totdat de dieren immuniteit hebben opgebouwd. Bij verplaatsing in de eerste tien levensdagen is het mogelijk dat de kuikens geen herhaalde infecties doormaken en dus geen bescherming opbouwen. Vaccinatie kan niet gecombineerd worden met het gebruik van anticoccidiosemiddelen, omdat de vaccinstammen gevoelig zijn voor deze middelen.
Tijdens de periode dat het vaccin in het koppel circuleert, zijn de dieren ook gevoelig voor veldinfecties. De dieren kunnen dus gelijktijdig infecties met veld- en vaccinstammen doormaken. Het is daarom belangrijk om de infectiedruk in de stal te verminderen, vóórdat met vaccinatie wordt begonnen. Bij de overgang van anticoccidiosemiddelen naar vaccinatie worden daardoor vaak sterke anticoccidiosemiddelen ingezet om de uitscheiding van oöcysten, en daarmee de omgevingsbesmetting, zoveel mogelijk te verminderen. Aangeraden wordt om de coccidiose-infecties tijdens deze ronde goed in de gaten te houden, omdat sommige van de gebruikte middelen onder bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot een late en ernstige coccidiose-infectie, wat uiteraard het tegenovergestelde is van het beoogde effect. Daarnaast wordt aangeraden om de infectiedruk tussen de rondes in zo veel mogelijk de verlagen door extra reiniging en desinfectie.
Anticoccidiosemiddelen
Door de jaren heen zijn er diverse middelen ontwikkeld die preventief tegen coccidiose kunnen worden ingezet. Sommige middelen onderdrukken met name de ernst van de infectie, maar laten wel toe dat er immuniteit tegen de infectie wordt opgebouwd, waardoor de dieren op latere leeftijd beschermd zijn. Andere middelen onderbreken de cyclus van de parasiet waardoor de infectie als het ware naar een later moment wordt verschoven. Als de cyclus in een vroeg stadium wordt onderbroken, wordt geen immuniteit opgebouwd en kunnen later in de ronde alsnog (ernstige) infecties optreden. Daarom moeten deze middelen tot laat in de ronde worden gegeven, zodat er geen tijd meer is voor opbouw van de infectiedruk. Er zijn ook middelen die de parasiet in een later stadium afdoden, waardoor wel immuniteit ontstaat, maar geen oöcysten worden uitgescheiden.
De parasiet kan na verloop van tijd minder gevoelig worden voor anticoccidiosemiddelen of kan zelfs resistent worden. Het aantal rondes dat een middel gebruikt kan worden is sterk afhankelijk van de werkzame stof. Ionofore anticoccidiosemiddelen kunnen lange tijd achter elkaar gebruikt worden, terwijl bij intensief gebruik van quinolonen snel resistentie kan ontstaan. Bij het veranderen van anticoccidiosemiddel moet er rekening mee worden gehouden dat het nieuwe middel uit een andere (sub)groep komt en een andere actieve werkzame stof, aangrijpingspunt of werkingsmechanisme heeft. Het is ook mogelijk om anticoccidiosemiddelen en vaccinatie af te wisselen.
Bij klinische ziekte door coccidiose kan worden behandeld met therapeutische middelen gebaseerd op sulfonamiden, toltrazuril of amprolium. Bij vleeskuikens moet echter rekening worden gehouden met de lange wachttijd, waardoor deze middelen vaak niet in de risicoperiode (vierde levensweek) kunnen worden ingezet.
Overige maatregelen
Een goede biosecurity is belangrijk om coccidiose buiten de deur te houden. Het is nagenoeg onmogelijk om de parasiet volledig buiten de deur te houden, maar hoe minder coccidiosesoorten en hoe lager de infectiedruk, hoe beter het vaak gaat.
Daarnaast kan reiniging en desinfectie helpen om de infectiedruk in de stal te verminderen. Zie hiervoor het onderwerp Desinfectie hierboven.
Een coccidiose-infectie heeft een behoorlijk effect op de darmgezondheid. Door verminderde vertering en opname of door lekken van de darm ontstaat dysbacteriose. In sommige gevallen kan necrotiserende enteritis ontstaan. Het kan nodig zijn om bij coccidiose preventieve of therapeutische behandelingen tegen dysbacteriose of necrotiserende enteritis toe te passen. Hiervoor zijn verscheidene middelen beschikbaar.