​Voor het aantonen van virussen zijn diverse methoden beschikbaar. Hieronder passeren de belangrijkste aspecten van een aantal methoden de revue. Voor gedetailleerde informatie over specifieke testen wordt verwezen naar de hoofdstukken over de betreffende virale infecties.
Virusisolatie
Met virusisolatiemethoden worden infectieuze virusdeeltjes gedetecteerd. Een virus kan al dan niet een cytopathologisch effect (CPE) veroorzaken. Dit houdt in dat de cellen, waarin het virus groeit, doodgaan of bepaalde afwijkingen laten zien. Dit is het principe van een virusisolatiemethode. Aangezien het aantonen van een CPE wel suggestief, maar niet bewijzend is voor de aanwezigheid van een bepaald virus, wordt daarna altijd nog een bevestigingstest uitgevoerd. Hierbij worden bijvoorbeeld specifieke antigenen van het virus aangetoond.
Immunofluorescentie- en immuno-peroxidasemethoden
Met immunofluorescentie- (IFT) en immunoperoxidase- (IPT of IPMA) methoden worden virussen direct in celkweken of weefsels aangetoond door het kleuren van geïnfecteerde cellen. Dit kan worden uitgevoerd in celkweken (IPMA), in vriescoupes (immunohistochemische technieken) of in paraffinecoupes.
IBR-virus (BHV1) en pinkengriepvirus (BRSV) kunnen bij GD bijvoorbeeld worden aangetoond in vriescoupes met een IFT. Hiervoor worden specifieke monoclonale antistoffen gericht tegen het desbetreffende virus gebruikt. Een groot voordeel van deze technieken is de snelheid. Wel vragen deze technieken de nodige ervaring en deskundigheid bij het beoordelen van de coupes.
In-situ hybridisatietechnieken
Bij in-situ hybridisatietechnieken worden delen van het genoom van virussen (DNA/RNA) direct in celkweken of weefsels aangetoond. Dit kan worden uitgevoerd in celkweken, in vriescoupes en in paraffinecoupes.
Alhoewel deze technieken over het algemeen minder gevoelig zijn dan virusisolatie (en PCR), kunnen ze toch de voorkeur verdienen. Dit is onder andere afhankelijk van de stabiliteit van het virus. BRSV is bijvoorbeeld een bijzonder labiel virus, dat moeilijk is te isoleren vanuit sectiemateriaal: een IFT is dan een betere optie.
Antigeendetectie-ELISA’s
ELISA’s worden breed ingezet voor het aantonen van antistoffen. Deze techniek is echter ook bruikbaar voor het aantonen van bepaalde virale agentia. Een antigeendetectie-ELISA wordt bijvoorbeeld op grote schaal ingezet bij de BVDV-diagnostiek.
Ongeveer tien jaar geleden werden BVD-dragers nog opgespoord via virusisolatie, wat bewerkelijk en duur was. Vervolgens hebben we gewerkt met een antigeendetectie-ELISA op witte bloedcellen. Alhoewel dit al een hele verbetering was in termen van kosten en doorlooptijd, bleef de bereiding van witte bloedcelfracties uit heparine-bloedmonsters een bewerkelijke zaak. Inmiddels zijn dermate gevoelige antigeen-detectie-ELISA’s beschikbaar dat serum rechtstreeks kan worden getest met een sensitiviteit van meer dan 99,5 procent voor het opsporen van BVD-dragers. Ondanks het feit dat de BVD-virusisolatietechniek een duidelijk lagere detectiegrens heeft dan een antigeendetectie-ELISA, functioneert de laatste test toch goed bij het opsporen van BVD-dragers, omdat dragers altijd vrij veel circulerend virus in het bloed blijken te hebben.
Agglutinatiemethoden
Agglutinatiemethoden maken ofwel gebruik van agglutinerende eigenschappen van het virus zelf (haemagglutinatietest voor influenza) of van de vorming van agglutinerende complexen door antigeen-antistofbindingen.
Voor de detectie van rotavirus bij neonatale diarree wordt bijvoorbeeld een latex-agglutinatietest gebruikt. Hierbij zijn latexbolletjes gecoat met antistoffen gericht tegen rotavirus. Indien er voldoende rotavirus in de faeces aanwezig is, vormen zich zichtbaar agglutinerende complexen van antigeen-antistof-latexbolletjes.
Voordelen van deze test zijn de eenvoud, de snelheid en de relatief lage kosten. Een nadeel is de relatief hoge detectiegrens (‘ongevoeligheid’). Toch kan dit ook weer een voordeel zijn. Wanneer immers een rotavirusinfectie werkelijk de oorzaak is van neonatale diarree, is het virus in grote hoeveelheden aanwezig. Aangezien het virus wijd verspreid en endemisch voorkomt, zou met een gevoelige techniek als PCR waarschijnlijk te vaak de diagnose ‘rotavirusinfectie’ worden gesteld, terwijl de werkelijke oorzaak een ander agens of een niet-infectieuze oorzaak betrof.
Polymerase chain reaction (PCR)
De PCR wordt zeer veel toegepast in het kader van wetenschappelijk onderzoek, maar wordt ook vaak toegepast in de routine-diagnostiek. Deze techniek heeft in principe een (zeer) lage detectiegrens. Daarom gelden de opmerkingen over de wijze van monstername en het optreden van fout-positieve resultaten ook voor de PCR. De techniek is echter niet afhankelijk van de aanwezigheid van infectieus virus, waardoor de kans op fout-negatieve resultaten kleiner is. Meer over de PCR kunt u lezen onder ‘Moleculair-biologisch onderzoek’.
Terug naar virologie