De meeste salmonella-infecties op rundveebedrijven verlopen subklinisch. Op een beperkt deel van de geïnfecteerde bedrijven (<20%) worden wel verschijnselen bij rundvee gerapporteerd. De letaliteit en mortaliteit variëren sterk tussen bedrijven.
Dublin dan bij andere serotypen (Wray and Sojka, 1977). Langdurige uitscheiding in faeces of melk is ook beschreven bij andere serotypes, waaronder
Typhimurium, (Thomas and Harbourne, 1972; Ogilvie, 1986; Giles et al., 1989; Wood et al., 1991; Huston et al., 2002a; Cobbold et al., 2006). Van salmonella-isolaten van 286 runderen die tussen 2008-2012 waren geclassificeerd als actieve drager, in Nederland,behoorde 11% tot serogroep B (waaronder S. Typhimurium), 1% tot serogroep C, 69% tot serogroep D (waaronder
Dublin), 5% tot serogroep E, and was 15% niet geserotypeerd (ongepubliceerde gegevens Gezondheidsdienst voor Dieren).
Op bedrijven met klinische salmonellose is het risico op het ontstaan van dragers groter dan op andere geinfecteerde bedrijven (Nielsen et al., 2004). Runderen met ziekteverschijnselen van salmonellose, waaronder verwerpers, hebben een verhoogde kans om drager van de bacterie te worden. Acht procent van de runderen met klinische salmonellose is na enkele maanden nog uitscheider en blijft waarschijnlijk actieve drager (Veling et al., 2002a). Ruim eenderde van de
Dublin-verwerpers wordt actieve drager (Frik, 1969). Pinken die geïnfecteerd worden tussen één jaar leeftijd en de eerste afkalving en koeien die rondom het afkalven worden geïnfecteerd hebben een verhoogd risico op dragerschap (Nielsen et al., 2004).
Bij salmonelladragers (Spier et al., 1991) en bij runderen die een transiente infectie doormaken kunnen salmonellabacteriën in de melk worden uitgescheiden. Daarnaast is faecale bezoedeling een belangrijke bron van salmonellabacteriën in de melk.
Runderen ontwikkelen vanaf 10 tot 15 dagen na een salmonella-infectie een meetbare concentratie antilichamen tegen Salmonella spp. (Robertsson, 1984). Na een transiënte infectie verdwijnen deze antilichamen bij de meeste runderen binnen 3 tot 9 maanden. Actieve en latente dragers blijven wel voortdurend antilichamen aanmaken. Een schematisch verloop van de uitscheiding van salmonellabacteriën en de vorming van antilichamen na infectie is weergegeven in figuur 2.
Voor het opsporen van salmonelladragers heeft de GD een testschema ontwikkeld. Dit schema is gebaseerd op praktijkonderzoek op 100 langdurig besmette melkveebedrijven en nauwkeurig afgestemd op de GD-laboratoriumtesten. Om dragers op te sporen worden twee keer per jaar individuele melk- of bloedmonsters van alle runderen op het bedrijf onderzocht op antilichamen tegen salmonella (B/D ELISA, serum 10289 of individuele melkmonsters 10327), totdat de infectie op het bedrijf onder controle is. Na de eerste keer dat bij een rund antilichamen worden aangetoond wordt een faeceskweek uitgevoerd (Salmonella kweek opsporen drager’, 10565). Worden hierbij salmonellabacteriën geïsoleerd dan is het rund zeer waarschijnlijk een ‘actieve drager’. Zijn er geen salmonellabacteriën aanwezig, maar geeft onderzoek zes maanden later wel aan dat er opnieuw antilichamen in het bloed of de melk zitten, dan is het rund verdacht van ‘latent dragerschap’ (Fig. 2).
Veehouders en dierenartsen vragen veelvuldig of de concentratie antilichamen bij salmonella ELISA-positieve runderen informatie geeft over de kans dat een rund een actieve salmonelladrager is. Uit GD-onderzoek blijkt dat dit niet zo is. Actieve dragers worden opgespoord met een ELISA waarin antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, gevolgd door een mestkweek bij runderen met antilichamen. In 3 tot 5 procent van deze mestkweken worden salmonellabacteriën aangetoond. In de ELISA wordt de concentratie antilichamen, in vergelijking met bekende controlemonsters, weergegeven als sample-to-positive ratio (SP-ratio). Intuïtief lijkt het plausibel dat actieve dragers een hogere SP-ratio zullen hebben dan niet-dragers. GD-onderzoek laat echter zien dat er een grote overlap is van de de verdeling van SP-ratios bij runderen met een positieve en negatieve kweek uitslag (Fig. 3). Daarom worden actieve dragers gemist als een mestkweek uitsluitend wordt uitgevoerd bij runderen met een hogere SP-ratio. Als een mestkweek bijvoorbeeld uitsluitend bij runderen met een SP-ratio van hoger dan 0,6 zou worden uitgevoerd, dan worden 60 procent minder mestkweken uitgevoerd en 30 procent van de actieve dragers gemist (Fig. 4). Dat betekent dat bij ELISA-positieve runderen de SP-ratio géén praktische toegevoegde waarde heeft bij de afweging om een mestmonster te laten kweken op Salmonella spp. Wij adviseren daarom om bij een koppelonderzoek voor het opsporen van actieve dragers een mestkweek uit te voeren van ieder rund met een eerste positieve ELISA-uitslag.
Aanvoer van runderen is een risicofactor voor insleep van salmonella-infecties (Evans and Davies, 1996; Veling et al., 2002b; Nielsen et al., 2007; Vanselow et al., 2007; Nielsen et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012). Het aangevoerde rund kan op het bedrijf van herkomst of tijdens het transport geïnfecteerd zijn. De eerste weken na infectie verspreiden runderen de salmonellabacteriën. Bovendien blijft een deel van de geïnfecteerde runderen salmonella-drager, en deze dragers blijven de besmetting langdurig verspreiden.
Het risico op de insleep van een salmonella-infectie kan worden beperkt door uitsluitend runderen aan te voeren die afkomstig zijn van bedrijven met een status Salmonella Onverdacht. Per jaar voert echter ongeveer 1/3 van de melkveebedrijven die deelnemen aan het Salmonella Onverdachtprogramma runderen aan van een bedrijf zonder Onverdachtstatus. In de periode juli 2014 - juni 2015 betrof dit bijna 30.000 runderen. Hiervan was 56% jongvee, 26% vaars en 18% ouder rund. In dergelijke gevallen kan het risico op aanvoer van dragers worden beperkt door de runderen vóór aanvoer serologisch te onderzoeken (B/D ELISA), en uitsluitend seronegatieve runderen aan te voeren. Het risico op insleep kan verder worden beperkt door runderen nogmaals te onderzoeken na aanvoer (B/D ELISA) en zonodig af te voeren. De sensitiviteit is het hoogste bij onderzoek vanaf 3 weken na aanvoer; dan worden ook salmonella-infecties rondom het transport van de runderen gedetecteerd (zie tabel 2). Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond kan het rund drager van de salmonellabacterie zijn. Daarom adviseren wij runderen met antilichamen tegen salmonella direct weer af te voeren.
Besluit de veehouder het rund desondanks aan te houden, dan adviseren wij direct een faeceskweek op salmonella uit te laten voeren (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565), en na zes maanden een tweede bloedonderzoek (B/D ELISA). Als bij die onderzoeken uitscheiding van salmonella in faeces of opnieuw antilichamen tegen salmonella worden aangetoond dan is het rund sterk verdacht van dragerschap, en adviseren wij u het rund alsnog zo snel mogelijk af te voeren.
Het risico op insleep van salmonella kan slechts ten dele worden beperkt met onderzoek. Voordat de uitslag van onderzoek bekend is, kan al verspreiding van de infectie op het aanvoerende bedrijf hebben plaatsgevonden. Het is daarom belangrijk dat veehouders géén runderen van salmonella-besmette bedrijven aankopen. Bij aankoop van uitsluitend herkomstbedrijven met een Salmonella-Onverdacht status werd geen verhoogd risico op insleep gezien (Weber et al., 2010b). Met hygiëne maatregelen kan de kans worden verkleind dat runderen tijdens het transport geïnfecteerd worden.
De infectie wordt faecaal-oraal overgedragen tussen runderen. Mest speelt daarom een belangrijke rol in de verspreiding tussen de verschillende diergroepen op een rundveebedrijf. S. Typhimurium kan via mest worden overgedragen van varkens op rundvee. Naast overdracht via de mest vindt overdracht van salmonellabacteriën plaats via koemelk en faecale contaminatie van drinkwater en voer.
Na insleep van de infectie en de eerste verspreiding over het bedrijf (uitbraakfase), bestaat de kans dat de infectie op het bedrijf persisteert. De infectie kan zich in zowel de uitbraakfase als de persistentiefase tussen de verschillende leeftijdsgroepen verspreiden, zowel van oud naar jong als van jong naar oud. De infectie kan persisteren doordat de infectie in de kalverstal blijft circuleren waarbij telkens nieuwe jonge en gevoelige kalveren worden besmet, dragers de infectie blijven verspreiden, en/of de bacterie in het milieu overleeft en nieuwe infecties veroorzaakt, kan deze jarenlang op een bedrijf aanwezig blijven (persistentiefase). De uitbraakfase gaat meestal binnen drie maanden over in de persistentiefase.
Risicofactoren voor de introductie, aanwezigheid en persistentie van salmonella-infecties op rundveebedrijven zijn onder meer regio (Losinger et al., 1995; Kabagambe et al., 2000; Graham et al., 2005; Fossler et al., 2005a; Fossler et al., 2005b; Davison et al., 2006; Fenton et al., 2009; Ruzante et al., 2010), grondsoort (Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), de waterrijkdom van de omgeving van het bedrijf (Vaessen et al., 1998; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), leverbotinfecties (Vaessen et al., 1998), salmonella infecties op bedrijven in de omgeving (Wedderkopp et al., 2001; Nielsen et al., 2007; Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012), het aantal buurbedrijven (Weber et al., 2009), het aantal bezoekers dat per maand in de stal komt (Weber et al., 2009), de bedrijfsgrootte en groei van het bedrijf (Losinger et al., 1995; Vaessen et al., 1998; Kabagambe et al., 2000; Warnick et al., 2001; Huston et al., 2002b; Warnick et al., 2003; Boqvist and Vagsholm, 2005; Fossler et al., 2005b; Davison et al., 2006; Nielsen et al., 2007; Ruzante et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), aanvoer van runderen of mest (Evans and Davies, 1996; Vaessen et al., 1998; Veling et al., 2002b; Nielsen et al., 2007; Vanselow et al., 2007; Nielsen et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012), mengen van runderen van verschillende bedrijven in één ruimte (Green et al., 2010a), huisvesting en het ontbreken van een afkalfstal (Losinger et al., 1995; Evans and Davies, 1996; Warnick et al., 2001; Veling et al., 2002b; Fossler et al., 2005a; Weber et al., 2009), de leeftijd waarop kalveren op roostervloeren komen (Veling et al., 2004), het huisvesten van alle runderen in één stal (Veling et al., 2004), het aantal keren dat ligboxen per dag worden gereinigd (Weber et al., 2009), het rantsoen, de mineralenvoorziening en de opslag van voeders (Losinger et al., 1995; Vaessen et al., 1998; Kabagambe et al., 2000; Veling et al., 2002b; Veling et al., 2004; Fossler et al., 2005a; Ruzante et al., 2010; Green et al., 2010b), het verstrekken van mengbiest (Veling et al., 2002b), het verstrekken van afvalmelk (zoals melk met residuen) aan de kalveren (Weber et al., 2009), beweiding op percelen waarop mest is uitgereden zonder onderwerken (Fossler et al., 2005a), toegang tot oppervlaktewater (Fossler et al., 2005a), uitrijden van pluimveemest op een buurbedrijf (Warnick et al., 2001), uitrijden van mest met machines die ook op andere bedrijven worden gebruikt (Veling et al., 2004), varkens, katten, wilde vogels of knaagdieren op het bedrijf (Evans and Davies, 1996; Warnick et al., 2001; Veling et al., 2002b; Boqvist and Vagsholm, 2005; Weber et al., 2009; Brouwer-Middelesch et al., 2012), en toegang van wilde vogels tot de voeropslag (Evans and Davies, 1996).
In de zomer en herfst worden meer salmonella-infecties waargenomen dan in andere seizoenen (McEvoy et al., 2003; Fossler et al., 2005b; Milnes et al., 2009; Carrique-Mas et al., 2010; Lewerin et al., 2011). Ook is het percentage melkveebedrijven waarbij antilichamen in tankmelk wordt aangetoond en het percentage tankmelkomslagen hoger in het najaar dan in andere seizoenen (Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012). De biologische mechanismes die tot deze seizoenseffecten leiden zijn onbekend. Mogelijk spelen stekende insecten, leverbotinfecties, blootstelling aan mest bij beweiding, weersveranderingen, het opstallen en het afkalfpatroon een rol (Evans and Davies, 1996; Huston et al., 2002a; Milnes et al., 2009; Carrique-Mas et al., 2010; Gragg et al., 2013).
Knaagdieren kunnen een rol spelen in de verspreiding van salmonella-infecties bij rundvee. Op besmette rundveebedrijven kan de infectie worden aangetoond in ratten (Evans and Davies, 1996; Skov et al., 2008). Toegang van knaagdieren tot de (kracht)voeropslag kan via verontreiniging van het voer leiden tot infectie van runderen (Daniels et al., 2003; Davies and Wales, 2013). De aanwezigheid van knaagdieren in de stallen of bij de voeropslag is daarom een risicofactor voor klinische salmonella-uitbraken (Warnick et al., 2001). Op besmette bedrijven met veel knaagdieren duurt het langer voordat de salmonella-besmetting onder controle komt (Boqvist and Vagsholm, 2005). Wij adviseren daarom veehouders met een salmonella-besmetting bij het rundvee om knaagdieren tenminste één keer per maand intensief te bestrijden, ook in periodes dat weinig knaagdieren op het bedrijf worden gezien. Ook veehouders in de omgeving van een besmet bedrijf adviseren wij intensieve knaagdierbestrijding, om te voorkomen dat knaagdieren de infectie tussen de bedrijven verspreiden.
Terug naar het begin van dit artikel
De gemiddelde (95% CI) schade van een S. Dublin-infectie voor een bedrijf met 100 melkkoeien is geschat op €4.637 (€3.161; €6.332) (Bartels et al., 2005). In een scenariostudie zijn de kosten van verschillende landelijke bestrijdingsmogelijkheden bestudeerd. Afhankelijk van de gekozen strategie varieerden de kosten van 0.53 tot 9.50 miljoen euro (Bergevoet et al., 2009). Het doel van de aanpak van salmonella-infecties op rundveebedrijven is de bedrijfseconomische schade te verminderen, de aantasting van het welzijn door de infectie te verminderen, de besmetting van de omgeving te verminderen en de blootstelling van de mens aan Salmonella spp. te reduceren.
De basis voor de aanpak van salmonella is het minimaliseren van transmissie van de infectie tussen bedrijven en binnen besmette bedrijven. Hiervoor zijn de preventieve maatregelen in de bedrijfsvoering om insleep en versleep te voorkomen van doorslaggevende betekenis. Preventieve maatregelen om insleep te voorkomen bestaan onder meer uit een gesloten bedrijfsvoering (i.e., geen runderen of rundermest, varkensmest, pluimveemest, paardenmest of digestaat van andere bedrijven aanvoeren.)
Taak en rolverdeling belanghebbenden
De veehouder
De veehouder is verantwoordelijk voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren en voor de kwaliteit van zijn producten. De veehouder heeft baat bij de aanpak van salmonellose vanwege de bedrijfseconomische schade door salmonellose, het risico op infectie van de veehouder zelf, gezinsleden, personeel, bezoekers van het bedrijf, en het risico op infectie van de consument van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
De Nederlandse zuivelondernemingen verlangen van veehouders met langdurig besmette bedrijven dat zij een workshop over de beheersing van salmonella volgen, en een plan van aanpak voor de beheersing van salmonella op hun bedrijf opstellen en uitvoeren. Bij het opstellen van dit plan van aanpak dienen zij te worden bijgestaan door een dierenarts.
De rundveedierenarts
De rundveedierenarts wordt bij de beheersing van salmonella gezien als de eerst aangewezen adviseur voor de veehouder. Het is nodig dat de dierenarts goed is geïnformeerd over de ziekte en de mogelijkheden van een bedrijfsmatige aanpak. Daarom wordt periodiek een cursus over de beheersing van salmonella georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). Het volgen van deze cursus is een voorwaarde voor registratie van de dierenarts in het register ‘Salmonella-certificering’. Inschrijving in dit register is een voorwaarde van de Nederlandse zuivelondernemingen voor het bijstaan van een veehouder bij het opstellen van een plan van aanpak voor salmonella. Indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier verschijnselen vertoont van salmonellose of drager van de salmonellabacterie is, geeft hij/zij daarvan terstond kennis aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische Zaken (Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren, art. 100).
In 2014 is door de Nederlandse Zuivel Organisatie een ‘salmonella expertpanel’ in gesteld. Dit panel bestaat uit zes rundveedierenartsen met deskundigheid in de beheersing van salmonella infecties op melkveebedrijven. De taak van het expertpanel is om melkveebedrijven die langdurig besmet zijn tijdens een bedrijfsbezoek te adviseren over de aanpak van salmonella. De eigen bedrijfsdierenarts van de melkveehouder wordt betrokken bij deze advisering.
De Gezondheidsdienst voor Dieren
De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) is een organisatie die diensten aanbiedt ter verbetering van diergezondheid en dierenwelzijn en de productie van veilig voedsel van dierlijke oorsprong. De GD voert met betrekking tot salmonellose een aantal activiteiten uit:
- Het Salmonellose Onverdacht programma voor melkveebedrijven en de GD Salmonella JongveeMonitor voor niet-melkleverende bedrijven
- Laboratoriumonderzoeken, waaronder postmortaal onderzoek
- Tweedelijns veterinair advies via de GD Veekijker
- Veterinair-technische advisering aan veehouders en andere belanghebbenden
- Wetenschappelijk onderzoek
De zuivel- en vleesverwerkende industrie
De zuivel- en vleesverwerkende industrie is verantwoordelijk voor het vermarkten van producten van dierlijke oorsprong. Deze industrie heeft baat bij een product van onberispelijke kwaliteit, dat vrij is van zoönosen. Als in belangrijke buitenlandse afzetgebieden van de Nederlandse agrarische sector hogere eisen worden gesteld dan in ons land, kan dat op termijn tot afzetproblemen leiden.
De overheid
Op grond van Europese regelgeving is de overheid verplicht salmonellose bij alle productiedieren te registreren en jaarlijks aan de Europese Unie te rapporteren.
Preventie
Maatregelen tegen insleep
De belangrijkste insleeproutes zijn de aanvoer van runderen en de aanvoer van dierlijke mest (rund, varken, pluimvee). De risico’s van aanvoer van runderen kunnen worden beperkt door uitsluitend runderen van salmonella-onverdachte bedrijven aan te voeren. De risico’s van aanvoer van mest kunnen worden beperkt door deze mest uitsluitend op bouwland aan te wenden. Mocht aangevoerde mest toch op grasland worden aangewend, win dan na het aanwenden van de mest eerst een kuilsnede voordat het perceel wordt beweid of wordt gebruikt voor zomerstalvoedering.
Om insleep via drinkwater te voorkomen, is het verstandig runderen geen oppervlaktewater als drinkwater te verstrekken en sloten af te zetten met een stroomdraad (Hegen, 2016).
Bepaalde serotypes, zoals S. Typhimurium, komen ook voor bij andere diersoorten dan runderen, waaronder varkens. Op een bedrijf waar ook varkens worden gehouden dient een strikte scheiding tussen de diersoorten in acht te worden genomen. Voor beide diersoorten gebruikt de veehouder apart gereedschap en aparte bedrijfskleding.
In gepelleteerd (meng)voer worden zelden salmonellabacteriën aangetroffen. In enkelvoudige eiwitrijke voedermiddelen komen wel eens salmonellabacteriën voor. GMP-gecertificeerde veevoederleveranciers controleren hun voeders en grondstoffen op de aanwezigheid van Salmonella spp.
Maatregelen tegen verspreiding binnen het bedrijf
Wanneer een salmonella-infectie op een rundveebedrijf is ingesleept, dan is de bedrijfsvoering bepalend voor de kans dat de infectie zich verder verspreidt binnen het bedrijf. Een goede bedrijfsvoering beperkt de kans dat een ingesleepte infectie leidt tot een grote uitbraak, klinische verschijnselen en/of detectie van antilichamen in de tankmelk. Op niet-besmette bedrijven met een verhoogde kans op insleep, zoals bedrijven in hoog-prevalente gebieden, is het daarom zinvol preventief maatregelen te treffen tegen verspreiding van een eventuele salmonella-infectie binnen het bedrijf. Ook op bedrijven waar de infectie al heeft geleid tot een klinische uitbraak en/of tot detectie van antilichaem in de tankmelk heeft de bedrijfsvoering een groot effect op de omvang en ernst van de besmetting op het bedrijf en op de kans dat de infectie op het bedrijf persisteert. Door tijdig in te grijpen blijft de schade door een salmonella-infectie beperkt. De preventie van verspreiding van een salmonella-infectie binnen het bedrijf is maatwerk. Specifieke aandachtspunten zijn:
- Scheiden diergroepen en hygiëne:
a. Leeftijdsgroepen: Huisvest de runderen in gescheiden leeftijdsgroepen (jongvee, ouder jongvee, hoogdrachtige dieren (droogstaande koeien en hoogdrachtige vaarzen), melkvee). Een salmonella-infectie kan zich gemakkelijk via direct contact en via mestcontacten van dier naar dier verspreiden. De kans op overdracht wordt verminderd door een dichte afscheiding tussen twee hokken of een ruimtelijke afstand van minimaal drie meter, waardoor mest- en neusneus-contacten niet mogelijk zijn. Het is het best kalveren tot een jaar te huisvesten in een aparte jongveestal en ook apart te weiden. Houd groepen kalveren bij elkaar: verplaats kalveren als groep naar een volgend hok (all-in all-out op hokniveau).
b. Instellen van hygiënedrempels tussen het oudere vee en het jongvee en tussen de ziekenstal en het overige vee. Voorwaarden bij het instellen van hygiënedrempels zijn ontsmettingsbakken (met halamid- of formalineoplossing) tussen de afdelingen en aparte kleding en laarzen per afdeling. Andere mogelijkheden zijn huisvesting in gescheiden groepen en verzorging door verschillende personen.
c. Reiniging en ontsmetting van afdelingen, groepshokken en individuele huisvestingssystemen (bijvoorbeeld met halamid: 2 tot 4 procent; formaline: 3 tot 5 procent).
d. Hygiëne bij de verstrekking van voer en drinkwater: plaats de drinkwaterbakken zo dat vervuiling zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het is belangrijk de drinkwaterbakken éénmaal per week te reinigen, voor elk kalf een eigen emmer te gebruiken en de emmers dagelijks te reinigen met heet water (≥ 65°C). Overdracht via de melk kan worden voorkomen door kunstmelk te gebruiken in plaats van koemelk. Verstrek ruwvoer bij kalveren uit een voerbak, om faecale verontreiniging op de voergang te vermijden.
e. Indirect mestcontact: maak de kans op indirect mestcontact tussen de verschillende diergroepen zo klein mogelijk (denk aan looplijnen, gereedschappen, gezamenlijke beweiding, beweiding na elkaar). Beweid percelen pas na minimaal 6 weken èn een kuil- of hooisnede na zodebemesten. Voorkom contact met andere diersoorten en faeces van andere diersoorten. Intensiveer de bestrijding van ongedierte, zoals muizen en ratten. Ook de afdekking van de opslag van ruwvoeders tegen vogels is belangrijk. Hygiënemaatregelen gelden ook voor het loonbedrijf.
- Verhogen weerstand tegen salmonella-infecties: Zwakke schakels in het management en in de gezondheid van de dieren spelen een belangrijke rol bij de verspreiding en handhaving van de besmetting. Het versterken van de zwakke schakels heeft een gunstig effect op de weerstand tegen salmonella-infecties.
a. Rantsoenverstrekking: Bij kalveren heeft het vroeg stimuleren van de pensfermentatie een gunstige effect. Geadviseerd wordt om reeds vanaf de eerste levensweek krachtvoer, vers hooi en water te verstrekken. Een tekort aan mineralen vermindert de weerstand van jongvee tegen salmonellose. Het is daarom belangrijk het rantsoen periodiek te controleren op tekorten aan mineralen. Bij koeien is extra aandacht voor de lichaamsconditie, het transitiemanagement, de voerovergangen, de stalbezetting, de voorziening van mineralen en de hoeveelheid structuur aan het eind van de weideperiode van belang.
b. Andere infecties die geregeld voorkomen in combinatie met salmonellose zijn BVD en leverbot. De GD QuickScan BVD en de GD QuickScan Leverbot zijn hulpmiddelen om deze infecties snel in kaart te brengen. Bij een BVD-infectie wordt geadviseerd de mogelijke BVD-dragers op te sporen en af te voeren, al dan niet in combinatie met vaccinatie. Bij leverbot wordt geadviseerd om de aandoening structureel te bestrijden bij het jongvee en bij melkvee in de droogstand en aandacht te besteden aan het weidemanagement in verband met de leverbotslak. Een standaardadvies over de aanpak van leverbot op melkveebedrijven met een salmonella-infectie is hier beschikbaar. Voor het opstellen van een bedrijfsspecifiek advies met betrekking tot de bestrijding van leverbot kan de buitendienst van de GD worden ingeschakeld.
Vaccinatie
Momenteel zijn in Nederland geen salmonellavaccins geregistreerd voor rundvee; vaccinatie maakt daarom geen onderdeel uit van de aanpak van de infectie. Bij eventueel gebruik van vaccins die elders zijn geregistreerd dient, naast het wettelijk kader, de mogelijkheid te worden overwogen dat door vaccinatie antilichamen worden geïnduceerd die worden gedetecteerd met de B/D ELISA voor tankmelkmonsters. Bewaking van de infectiestatus van het bedrijf zou hierdoor worden gecompliceerd.
Surveillance op niet-besmette bedrijven
Er zijn twee vrijwillige certificeringsprogramma's voor salmonella: het ‘
Salmonella-onverdacht programma’ voor melkveebedrijven, en de ‘
Salmonella-JongveeMonitor’ voor niet-melkleverende bedrijven. De regels voor deze programma’s zijn beschreven in het ‘
Reglement GD Programma Salmonella-Onverdacht voor melkveebedrijven’ en het ‘
Reglement GD Salmonella-JongveeMonitor’. In beide programma's kan een bedrijf een status 'Salmonella-onverdacht' behalen en wordt gebruik gemaakt van de gecombineerde B/D ELISA. Daarom wordt informatie verkregen over de status van het bedrijf met betrekking tot zowel serogroep B (waaronder
S. Typhimurium) als serogroep D (waaronder
S. Dublin). Een onverdachtstatus betekent dat géén of slechts een klein deel van de runderen op het bedrijf antilichamen tegen
Salmonella spp. hebben. Op een besmet bedrijf waar geen of slechts weinig lacterende dieren besmet zijn kan een onderzoek ten onrechte gunstig verlopen. Op melkveebedrijven is de infectie dan vaak alleen aanwezig bij het jongvee. Door onderzoeken periodiek te herhalen wordt de kans om een eventuele infectie op te sporen sterk vergroot.
Verkrijging Salmonella-Onverdacht status
In beide programma’s behaalt het bedrijf de status ‘salmonella-onverdacht’ op grond van een gunstig resultaat van het intake-onderzoek. Voor melkveebedrijven bestaat het intake-onderzoek uit twee tankmelkonderzoeken, met een tussentijd van minimaal 90 dagen en maximaal zeven maanden. Voor niet-melkleverende bedrijven bestaat het intake-onderzoek uit een bloedonderzoek bij de 10 jongste runderen vanaf de leeftijd van 90 dagen. De uitslag van het intake-onderzoek is gunstig als in geen van de monsters antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Gedurende het intake-onderzoek heeft het bedrijf de status ‘in onderzoek’.
Bewaking status van Salmonella-Onverdacht bedrijven
Op melkveebedrijven wordt de salmonella-onverdachtstatus bewaakt door periodiek tankmelkonderzoek en signalering van klinische verschijnselen passend bij salmonellose. Drie maal per jaar wordt een tankmelkmonster onderzocht op antilichamen tegen salmonella. Dit tankmelkonderzoek wordt automatisch uitgevoerd. Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, wordt na een maand een nieuw tankmelkmonster onderzocht. In de tussentijd krijgt het bedrijf de observatiestatus. Worden in het nieuwe tankmelkmonster opnieuw antilichamen aangetoond, dan krijgt het bedrijf de status ‘in onderzoek’; is de uitslag gunstig dan krijgt het bedrijf de status ‘salmonella-onverdacht’ terug. Op niet-melkleverende bedrijven wordt de status bewaakt door twee maal per jaar bloedmonsters van de 5 jongste runderen ouder dan 90 dagen te onderzoeken en door signalering van klinische verschijnselen passend bij salmonellose. Op niet-melkleverende bedrijven wordt de veehouder bij een ongunstige uitslag van het intake- of bewakingsonderzoek de mogelijkheid geboden te uitslag te confirmeren door een grotere steekproef van runderen te onderzoeken. Het oorspronkelijke onderzoek wordt hierbij uitgebreid tot onderzoek van de 30 jongste runderen ouder dan 90 dagen. Indien in totaal bij 3 of meer van de 30 onderzochte runderen antilichamen worden aangetoond, wordt het confirmatieonderzoek als ongunstig beoordeeld. Worden in totaal slechts bij 1 of 2 van de 30 onderzochte runderen antilichamen aangetoond, dan wordt de uitslag van het confirmatieonderzoek als gunstig beoordeeld en krijgt het bedrijf de status ‘Salmonella-Onverdacht’.
Bij symptomen bij runderen die wijzen op salmonellose, dient de veehouder direct contact op te nemen met de eigen dierenarts en de GD voor nader onderzoek. Ingezonden bloedmonsters van verwerpers op deelnemende bedrijven worden gratis en automatisch onderzocht op antilichamen tegen salmonella.
Naast het bewakingsonderzoek gelden een aantal regels bij de aanvoer van runderen, bij het in- en uitscharen van runderen en bij keuringen en manifestaties. Deze regels zijn beschreven in het ‘
Reglement GD Programma Salmonella-Onverdacht voor melkveebedrijven' en het ‘
Reglement GD Salmonella-JongveeMonitor’. Het doel van deze regels is de kans op insleep van salmonella te beperken en de kans te beperken dat een ingesleepte salmonella-infectie onopgemerkt blijft voordat het aanvoerende bedrijf de Salmonella-Onverdachtstatus (terug)krijgt.
Aanpak op bekend besmette bedrijven
Aangifteplicht
Voor infecties met Salmonella spp. bestond tot eind 2014 in Nederland een aangifteplicht op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100). Vanaf oktober 2015 zal salmonellose vermoedelijk weer aangifteplichtig worden (NVWA, 2015).
Runderen met klinische salmonellose
De verspreiding van salmonellabacteriën kan worden beperkt door de infectie vroegtijdig vast te stellen en runderen met klinische salmonellose doeltreffend te behandelen. Een goede registratie van zieke en verdachte dieren alsmede registratie van de toegepaste behandelingen en de duur van de behandelingen is daarom van belang. Geadviseerd wordt de keuze voor een antibioticum te baseren op het ‘Formularium melkvee’ of het ‘Formularium vleeskalveren en vleesvee’ van de werkgroep Veterinair Antibiotica Beleid. Het is belangrijk bij faeceskweek van runderen met klinische salmonellose een antibiogram aan te vragen (kweekmethode ‘Salmonella-klinisch + gevoeligheid’, 10575) en de therapie hier indien nodig op aan te passen. Volg voor de behandelingsduur de aanwijzingen van de fabrikant.
Het is wenselijk zieke runderen op het bedrijf ruimtelijk te scheiden van de andere dieren: haal runderen en kalveren die verschijnselen vertonen direct uit de groep en huisvest ze in een ziekenstal. Hiermee wordt verdere verspreiding zoveel mogelijk voorkomen.
Geadviseerd wordt om herstelde dieren die niet worden afgevoerd, ongeveer acht weken na herstel bacteriologisch te onderzoeken (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565). Met dit onderzoek kunnen actieve dragers vroegtijdig worden opgespoord. Het behandelen van een actieve drager is niet zinvol; het stopt de uitscheiding van bacteriën slechts tijdelijk. Om verdere verspreiding van de besmetting te voorkomen, is het beter geïdentificeerde dragers af te voeren.
Standaard advies ‘reguliere’ melkveebedrijven
Voor reguliere melkveebedrijven (i.e., melkveebedrijven zonder verhoogd risico op transmissie van de infectie naar mensen) is een standaard advies voor de aanpak van salmonella beschikbaar (
klik hier). Hieronder volgt een overzicht van de punten in dit standaardadvies.
Raadpleeg de dierenarts van het bedrijf
De dierenarts van het melkveebedrijf heeft kennis van de ziekte salmonellose, de wijze van verspreiding en de behandeling van zieke runderen. Daarbij kent de dierenarts het bedrijf en de situatie in de regio. Op basis van die informatie kan de dierenarts specifieke adviezen geven, die het beste passen bij het bedrijf.
Voorkom besmetting van mensen
Mensen kunnen flink ziek worden als ze besmet raken. Daarbij kunnen verschijnselen als koorts, diarree en/of huidontsteking optreden, afhankelijk van de wijze van besmetting. Maatregelen om het risico op een besmetting te beperken zijn:
- Geen rauwe melk drinken.
- Mensen met een verminderde weerstand (zoals jonge kinderen, zwangere vrouwen, ouderen) niet in contact laten komen met de runderen en mest.
- Extra beschermende maatregelen (zoals wegwerphandschoenen) nemen bij verlossingen en vooral bij verwerpen of doodgeboortes.
- De algemene hygiëne optimaliseren (regelmatig handen wassen, niet eten of roken tijdens het werk, werkkleding alleen in de stal gebruiken, enz.).
- De huisarts raadplegen als er toch iemand ziek wordt. Hierbij is het belangrijk te vermelden dat er een salmonella-infectie op het bedrijf aanwezig is (geweest).
- Voor zelfzuivelende bedrijven, zorgboerderijen e.d. is aanvullend advies opvraagbaar bij GD.
Behandeling e van zieke runderen
De verspreiding van salmonellabacteriën door zieke runderen kan worden beperkt door de infectie vroegtijdig vast te stellen en runderen met klinische salmonellose doeltreffend te isoleren en behandelen.
- Isoleer zieke runderen in een ziekenstal en neem maatregelen om te voorkomen dat andere runderen in contact komen met mest van zieke runderen.
- Vraag de dierenarts om de veehouder, te adviseren over de beste antibioticum keuze voor uw bedrijf, de gewenste dosering en de duur van de behandeling.
- Laat bij runderen met verschijnselen van salmonellose een mestkweek met gevoeligheidsbepaling uitvoeren, , en vraag de dierenarts zonodig de antibioticum keuze aan te passen op basis van het resultaat van deze gevoeligheidsbepaling.
Voorkom besmetting van uw runderen onderling
Runderen kunnen besmet zijn en salmonellabacteriën uitscheiden zonder dat ze zichtbaar ziek zijn. Zij kunnen zo onopgemerkt hun omgeving (mens en dier) besmetten. Jonge kalveren zijn zeer gevoelig voor de infectie en houden die vervolgens makkelijk in stand. Deze twee gegevens zijn uitgangspunten voor de preventie van besmettingen binnen het bedrijf. De belangrijkste maatregelen zijn:
-
Controleren of de infectie rondgaat bij de kalveren, door bloedmonsters van de 5 jongste kalveren ouder dan 90 dagen te laten onderzoeken op antilichamen tegen salmonella.
-
Het contact tussen de aanwezige verschillende diergroepen (leeftijdsgroepen) zo klein mogelijk maken. Let op verslepen van mest, looplijnen, gezamenlijk beweiden, beweiden na elkaar of beweiden na uitrijden van mest, enz..
-
Een aparte, gereinigde en ontsmette afkalfstal gebruiken voor elke geboorte.
-
Ongedierte en vogels bij het opgeslagen voer en het voer op de voergang weren / bestrijden.
Verhoog de weerstand van runderen tegen salmonella
Een verminderde weerstand van runderen verhoogt het risico op een salmonella-infectie. Bovendien blijft zo'n infectie dan makkelijker voortduren. Met de volgende maatregelen kan de weerstand tegen salmonella verhoogd worden:
- Controleer op leverbot (vooral in de gevoelige gebieden) door een tankmelkmonster en bloedmonsters van vijf runderen die het voorgaande weideseizoen voor het eerst zijn beweid te laten onderzoeken op antilichamen tegen leverbot. Zijn er aanwijzingen voor een leverbotinfectie? Bestrijd de infectie dan in overleg met uw dierenarts. Meer informatie hierover kunt u lezen in de GD flyer ‘Aanpak leverbot op melkveebedrijven met een salmonella-infectie’.
- Controleer op BVD-virus infecties door middel van de GD QuickScan BVD. Zijn er aanwijzingen voor een actieve infectie dan is het nodig virusdragers op te sporen en af te voeren (GD BVD virusvrij certificering), eventueel in combinatie met vaccinatie.
- Controleer en optimaliseer de voeding gedurende de droogstand en de overgang naar lactatie (transitieperiode).
- Controleer en optimaliseer de voeding van de kalveren. Controleer de biestvoorziening van de jonge kalveren met bloedonderzoek (IgG concentratie) bij kalveren van 2 tot 5 dagen leeftijd. Verstrek vanaf de eerste week krachtvoer, ruwvoer en water om de penswerking op gang te brengen.
- Controleer en optimaliseer de mineralenvoorziening.
- Controleer op andere factoren die mogelijk de weerstand van jongvee of volwassen runderen tegen salmonella verminderen (zoals stalbezetting, kreupelheden).
Controleer of de maatregelen effectief zijn geweest
Als de genomen maatregelen effectief zijn geweest en de salmonella-infectie is gestopt, dan verdwijnen de antilichamen bij individuele runderen binnen 3 tot 9 maanden en uit de tankmelk binnen circa 6 maanden.
- Controleer elke vier maanden of er nog antilichamen in tankmelk worden aangetoond.
- Controleer elke 6 maanden of infecties optreden bij de jonge kalveren, door bloedmonsters van de 5 jongste kalveren ouder dan 90 dagen te laten onderzoeken.
- Als zowel in de tankmelk als bij de kalveren geen antilichamen meer worden aangetoond, dan is de infectie op uw bedrijf waarschijnlijk gestopt. Om deze situatie te bewaken is deelname aan het GD Programma Salmonella Onverdacht nuttig.
- Worden opnieuw antilichamen in tankmelk of bij de kalveren aangetoond, dan kan dit twee oorzaken hebben:1. De salmonella-infectie is wel gestopt, maar de antilichamen zijn nog niet verdwenen. Dit zal het geval zijn als de infectie relatief kort geleden is gestopt (< 6 maanden geleden). Zonder herintroductie van de infectie zal een volgend tankmelkonderzoek of bloedonderzoek naar verwachting een gunstige uitslag opleveren.
2. De salmonella-infectie verspreidt zich nog steeds binnen het bedrijf doordat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om verspreiding en/of herintroductie tegen te gaan (meest voorkomende oorzaak) of er zijn dragers aanwezig die de infectie gaande houden (minder vaak de oorzaak).
Als opnieuw antilichamen in tankmelk of bij de kalveren worden aangetoond, dan is het aan te bevelen de uitvoering van de preventieve maatregelen opnieuw door te lichten en zo nodig aan te scherpen.
Opsporen en afvoeren van dragers
Als ondanks alle genomen preventieve maatregelen na 12 maanden nog steeds antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in de tankmelk of bij het jongee, dan is het verstandig om eventuele salmonelladragers op te sporen en af te voeren.
- Voor het opsporen van salmonelladragers heeft de GD een testschema ontwikkeld. Dit schema is gebaseerd op praktijkonderzoek op 100 langdurig besmette melkveebedrijven en nauwkeurig afgestemd op de GD-laboratoriumtesten.
- Het schema bestaat uit vijf stappen, die elk half jaar worden herhaald totdat de infectie onder controle is:
- Laat elk half jaar een koppelonderzoek uitvoeren waarbij individuele bloed- of melkmonsters van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee) worden onderzocht op antilichamen tegen salmonella.
- Laat de eerste keer dat in dit onderzoek antilichamen bij een rund worden aangetoond een mestmonster van het rund onderzoeken. Voer het rund af als in dit mestmonster salmonellabacteriën worden aangetoond. Zo’n rund is zeer waarschijnlijk een ‘actieve drager’. Actieve dragers zijn runderen die continu salmonella uitscheiden. Actieve dragers worden op circa eenderde van de langdurig geïnfecteerde bedrijven gevonden.
- Bij het tweede en volgende koppelonderzoek: voer runderen af waarbij in de laatste twee opeenvolgende koppelonderzoeken antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond. Deze runderen zijn verdacht van latent salmonelladragerschap. Latente salmonelladragers zijn runderen die de salmonellabacterie altijd bij zich dragen, en af en toe uitscheiden. Ook dragen latente dragers langdurig bij aan ongunstige tankmelkuitslagen.
- Controleer zes maanden na het (meest recente) koppelonderzoek en de afvoer van eventuele salmonelladragers of uw bedrijf nog steeds geïnfecteerd is. Onderzoek hiervoor een tankmelkmonster en bloedmonsters van de vijf jongste kalveren ouder dan 90 dagen op antilichamen tegen salmonella.
- Als in het tankmelkmonster of in één of meer bloedmonsters van kalveren antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, herhaal dan stap 1). Als in géén van deze monsters antilichamen worden aangetoond, dan is een volgend koppelonderzoek niet nodig.
Standaard advies voor zelfzuivelaars en melkveebedrijven met een publieke functie
Salmonella-infecties zijn risicovol voor zelfzuivelende bedrijven in verband met de mogelijke van overdracht van de infectie via rauwmelkse producten naar consumenten. Voor bedrijven met een publieke functie zoals zorgboerderijen en boerderijcampings zijn salmonella-infecties risicovol in verband met mogelijke overdracht van de infectie naar mensen via direct contact met (mest van) besmettelijke runderen. Van zelfzuivelende veehouders en veehouders met een bedrijf met een publieke functie mag worden verwacht dat zij zich bewust zijn van de risico’s van blootstelling van mensen aan salmonellabacteriën. Deze veehouders wordt geadviseerd om preventieve maatregelen te treffen tegen de insleep en versleep van salmonella, en mogelijke salmonella-infecties op hun bedrijf zo snel mogelijk op te sporen en te bestrijden.
Alle zelfzuivelaars en melkveebedrijven met een publieke functie wordt geadviseerd om deel te nemen aan het GD programma Salmonella-Onverdacht. Een gunstige uitslag van een tankmelkonderzoek in dit programma betekent dat het bedrijf naar alle waarschijnlijkheid vrij is van de infectie of minder dan 10% melkgevende runderen met antilichamen heeft.
Indien een infectie wordt opgespoord is de advisering in grote lijnen gelijk aan de advisering op ‘reguliere’ melkveebedrijven, met uitzondering van de maatregelen die genomen moeten worden om (product-)aansprakelijkheid te vermijden en het tempo waarin geprobeerd wordt om het bedrijf weer vrij van salmonella te krijgen.
Bewaking op bedrijven zonder bekende salmonella-infectie
Als op een zelfzuivelend bedrijf of op een bedrijf met een publieke functie klinische verschijnselen passend bij salmonellose worden waargenomen of antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in een tankmelkmonster, dan is het belangrijk de aanwezigheid van een salmonella-infectie snel te bevestigen of uit te sluiten.
Als klinische symptomen passend bij salmonellose worden waargenomen wordt geadviseerd te trachten de diagnose salmonellose te bevestigen of uit te sluiten door middel van laboratoriumonderzoek (sectie, mestkweek, bloedonderzoek, tankmelkonderzoek).
Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in een tankmelkmonster op een zelfzuivelend bedrijf of een melkveebedrijf met een publieke functie, dan wordt een aanvullend onderzoek geadviseerd. Dit aanvullend onderzoek bestaat uit drie onderdelen:
- Een zo spoedig mogelijke kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers', 10565).
- Een zo spoedig mogelijk bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de jongste vijf kalveren ouder dan 90 dagen.
- Een nieuw tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319) één maand na het eerste positieve tankmelkonderzoek.
De aanwezigheid van een salmonella-infectie is afdoende bevestigd indien in één of meer van de onderzochte monsters salmonellabacteriën of antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Als de aanwezigheid van een salmonella-infectie niet wordt bevestigd met het bovengenoemde laboratoriumonderzoek, dan wordt geadviseerd over te gaan tot bewaking in het GD Salmonella-Onverdacht programma.
Aanpak op bekend besmette bedrijven
Alle besmette bedrijven
Als op een zelfzuivelend bedrijf of op een bedrijf met een publieke functie de verdenking op de aanwezigheid van een salmonella-infectie wordt bevestigd met laboratoriumonderzoek, dan wordt geadviseerd om:
- melding van de infectie te doen bij de NVWA, op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100).
- de melkhygiëne te optimaliseren, bij zelfzuivelende bedrijven het productieproces van melkproducten te laten controleren, en (tijdelijk) over te gaan tot pasteurisatie van melk en melkproducten,
- te vermijden dat mensen met een verhoogd risico op salmonella-infecties (zoals ouderen, kinderen, zwangere vrouwen, mensen met een verminderde weerstand) contact hebben met runderen of mest,
- medewerkers en bezoekers die in stallen komen te voorzien van bedrijfskleding en bedrijfslaarzen of plastic overschoenen,
- voorzieningen te treffen waar bezoekers en medewerkers na een bezoek aan de stallen of na contact met dieren of mest hun handen kunnen wassen, en hen actief te adviseren hier gebruik van te maken
- zieke dieren te isoleren, de hygiëne te verhogen en zwakke schakels in de bedrijfsvoering aan te pakken (zie ook de GD flyer ‘Een salmonellabesmetting op uw melkveebedrijf: wat te doen?’ en de ‘Checklist salmonella op melkveebedrijven’),
- te onderzoeken of er een verhoogd risico is dat de infectie zich verder over het bedrijf verspreidt of op het bedrijf persisteert. Op bedrijven met klinische salmonellose wordt dit onderzoek uitgevoerd één maand nadat de klinische symptomen zijn verdwenen. Op een bedrijf zonder klinische salmonellose wordt dit onderzoek uitgevoerd vier maanden na het eerste tankmelkonderzoek waarbij antilichamen tegen salmonella werden aangetoond. Dit onderzoek bestaat uit drie onderdelen:
- tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319).
- bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de vijf jongste runderen ouder dan 90 dagen waarbij nog géén klinische salmonellose is waargnomen en
- kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565).
Bedrijven die besmet blijven
Indien de uitslag van het bovengenoemde onderzoek duidt op een verhoogd risico op verdere verspreiding of persistentie van de salmonella-infectie (i.e. antilichamen tegen salmonella aangetoond in tankmelk en/of antilichamen tegen salmonella aangetoond bij één of meerdere kalveren en/of salmonellabacteriën aangetoond in mestput) wordt geadviseerd om salmonelladragers op te sporen en af te voeren in de volgende stappen:
-
een eerste koppelonderzoek bestaande uit individueel melkonderzoek (B/D ELISA, 10327) of bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee), gevolgd door
-
kweek van individuele mestmonsters (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) van runderen waarbij antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond,
-
afvoer van runderen waarbij salmonellabacteriën in deze mestmonsters is aangetoond,
-
drie maanden na het eerste koppelonderzoek een volgend koppelonderzoek bestaande uit individueel melkonderzoek (B/D ELISA, 10327) of bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee),
-
afvoer van runderen waarbij antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond in zowel het laatste als het voorlaatste koppelonderzoek,
-
kweek van individuele mestmonsters (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) van runderen waarbij in het laatste koppelonderzoek voor het eerst antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond,
-
afvoer van runderen waarbij salmonellabacteriën in deze mestmonsters worden aangetoond,
-
een onderzoek op persistentie van de infectie, zes maanden na het laatste koppelonderzoek en de afvoer van dragers. Dit onderzoek omvat drie onderdelen: a. tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319).
b. bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de vijf jongste runderen ouder dan 90 dagen
c. kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565),
-
Op basis van de uitslagen van dit onderzoek op persistentie van de infectie adviseert de dierenarts de veehouder of het zinvol is een volgend koppelonderzoek uit te voeren. Als dat het geval is, ga dan verder bij bovengenoemd punt (4) Als blijkt dat de infectie niet langer persisteert op het bedrijf wordt geadviseerd over te gaan tot bewaking in het GD Salmonella-Onverdacht programma.
Standaard advies voor vleeskalverbedrijven
Vleeskalveren met klinische salmonellose
De belangrijkste klinische symptomen van salmonellose bij vleeskalveren zijn sufheid, hoge koorts (41°C) en diarree, al dan niet met bloedbijmenging en stukjes darmslijmvlies. In ernstige gevallen is sprake van een bloedvergiftiging en plotselinge sterfte. In een koppel begint de uitbraak vaak met een dier dat al iets mankeerde. Na een aantal dagen volgen in korte tijd meerdere dieren in de buurt van het zieke dier. Verdere uitbreiding is per bedrijf verschillend en hangt af van de mate waarin de risicofactoren voor het manifest worden van de infectie op het bedrijf aanwezig zijn.
Voor meer zekerheid is aanvullend onderzoek nodig aan de hand van sectie van gestorven dieren, kweek van mestmonsters of bloedonderzoek. Kweek van mestmonsters is altijd van belang vanwege de mogelijkheid om de gevoeligheid van de bacterie voor antibiotica te testen (antibiogram). Geadviseerd wordt om bij ziekte in de koppel individuele mestmonsters van meerdere kalveren te laten onderzoeken (bijvoorbeeld vijf monsters per afdeling), bij voorkeur van recent ziek geworden dieren met diarree. Wanneer de ziekteverschijnselen passend bij salmonellose gepaard gaan met sterfte, is het advies twee representatieve gestorven dieren per ronde in te sturen voor sectie.
Kweek van salmonellabacteriën bij sectie of mestonderzoek van klinische zieke dieren is bewijzend voor een salmonella-infectie. Als onderzoek bij meerdere kalveren een vergelijkbare uitslag oplevert, geeft dit een verdere onderbouwing van de diagnose, en aanwijzingen voor de behandeling. Bij klinisch zieke dieren wordt het mestonderzoek vaak kweek-positief tussen 1 en 5 dagen na aanvang van de klachten. De uitscheiding van salmonella-bacteriën in de mest kan meerdere weken voortduren. Bij bloedonderzoek kunnen vanaf 10-15 dagen na de infectie antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Bij kalveren onder de 3 maanden kunnen bij bloedonderzoek soms antilichamen uit de biest worden aangetoond.
Salmonelladragers
Bij salmonella-infecties van vleeskalveren, waaronder infecties met S. Typhimurium, kunnen dragers ontstaan. Vooral de actieve dragers (permanente uitscheiders) zijn van belang op bedrijven met vleesklaveren. De actieve dragers zorgen ervoor dat de infectie actief is zolang het dier op het bedrijf is. Een actieve drager is op te sporen via herhaald mestonderzoek (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) met intervallen van 14 dagen. Een meer praktische weg om actieve dragers op te sporen is bloedonderzoek van alle kalveren in het koppel, gevolgd door een mestkweek bij kalveren waarbij in het bloed antilichamen worden aangetoond. Kalveren waarbij antilichamen in het bloed en vervolgens salmonellabacteriën in de mest worden aangetoond, zijn sterk verdacht van salmonelladragerschap.
Aanpak bij een uitbraak op een vleesveebedrijf
Een uitbraak op een vleeskalverbedrijf duurt vaak weken tot maanden en is afhankelijk van zaken als het ontstaan van actieve dragers (permanente uitscheiders), bijmenging van dieren tijdens een ronde en het consequent doorvoeren van het all-in all-out principe. De focus bij een uitbraak moet liggen op het zoveel mogelijk voorkomen van verdere verspreiding. Van belang zijn:
- Tijdige detectie. Bij een uitbraak van salmonella zijn afwijkend gedrag (het kalf is sloom) en koorts vaak het eerste symptoom van de ziekte. Het temperaturen van verdachte kalveren is daarom zinvol. In een besmette afdeling is het van belang ook te temperaturen zonder verdachte verschijnselen tot 14 dagen na het laatste ziekteval. Hoe sneller begonnen wordt met de behandeling, des te beter het resultaat.
- Een juiste behandeling van zieke kalveren conform het “Formularium Vleeskalveren en Vleesvee” van de Werkgroep Veterinair Antibiotica Beleid. Bij salmonella-infecties geldt in het algemeen: een juiste dosering en voldoende lang volhouden. Zo nodig euthanasie van dieren die niet meer herstellen.
- Extra hygiënemaatregelen. Hierbij gaat het in de eerste plaats om het beperken van het contact tussen de afdelingen en vooral tussen de besmette en niet-besmette afdelingen. Het is belangrijk per afdeling aparte bedrijfskleding (tenminste een stofjas), laarzen en materialen (bijvoorbeeld thermometer) te gebruiken en om de handen te wassen/desinfecteren na het verlaten van een afdeling. Vervolgens is het zinvol om in besmette afdelingen het contact te beperken tussen “gezonde” en “zieke” hokken. Het gaat vooral om het beperken van het directe contact tussen zieke en gezonde dieren en het indirecte contact van gezonde dieren met mensen en dingen die in contact zijn geweest met de mest van zieke dieren. Tevens is het zinvol om tijdens en na de uitbraak de huisvesting en materialen te desinfecteren. De meeste desinfectiemiddelen werken tegen salmonella (bijvoorbeeld halamid en formaline). De algemene lijn in de verzorging moet zijn de werkzaamheden uit te voeren van niet besmet/gezond naar wel besmet/ziek.
- Inventarisatie van “zwakke schakels” in de bedrijfsvoering. Zwakke schakels in de gezondheid van de dieren ondermijnen de weerstand en verhogen de gevoeligheid voor infecties. Belangrijke zwakke schakels zijn (voorafgaande) darm- en longinfecties, de aanwezigheid van BVD-dragers en verteringsstoornissen.
- Het na een besmette ronde extra goed reinigen en desinfecteren van de afdeling om de infectieopbouw/druk terug te dringen. Voorkom herbesmetting via mest uit de mestputten.
- Het nemen van extra hygiënemaatregelen richting mensen en het beperken van het aantal mensen dat met zieke dieren in contact komt. Het is van belang te weten dat salmonella-infecties, waaronder S. Typhimurium ook ziekte bij de mens kunnen veroorzaken (koorts, diarree). Er bestaat een aangifteplicht.
Verwachtingsmanagement
Het is voor veehouders met een salmonellabesmetting op hun bedrijf belangrijk om reële verwachtingen te hebben over de kosten en de effectiviteit van bestrijdingsmaatregelen. Salmonella-infecties op Deense melkveebedrijven duurden langer op grotere bedrijven, op bedrijven met een hoog celgetal, op bedrijven met een hogere prevalentie, op andere bedrijven binnen een straal van 5 km, op biologische melkveebedrijven en op bedrijven die recent runderen aanvoerden van test-positieve bedrijven (Nielsen and Dohoo, 2013).
Uit een interventiestudie van de GD op 50 langdurig besmette melkveebedrijven blijkt dat het effect van preventieve maatregelen (zoals het scheiden van diergroepen, hygiëne en het verhogen van de weerstand tegen salmonella-infecties) groter is dan het effect van de afvoer van dragers (Tabel 3; (Weber et al., 2009)).
Tabel 3. Kans (95% betrouwbaarheidsinterval) voor een langdurig (>=1 jaar) salmonellabesmet melkveebedrijf op het bereiken van de salmonella-onverdachtstatus binnen 1 jaar (op basis van dataset salmonella-dragers onderzoek (Weber et al., 2009), zonder aantal aangrenzende melkveebedrijven).
Bedrijfsvoering
|
Opsporen en afvoeren dragers
|
Kans (95% betrouwbaarheidsinterval)
|
Matig
|
Geen afvoer dragers
|
2% (1%, 14%)
|
Goed
|
Geen afvoer dragers
|
57% (23%, 93%)
|
Matig
|
Eenmalig afvoer actieve + latente dragers
|
30% (9%, 91%)
|
Goed
|
Eenmalig afvoer actieve + latente dragers
|
>95% (95%, 100%)
|
Bij het eerste koppelonderzoek voor het opsporen van dragers worden antilichamen tegen salmonella aangetoond bij gemiddeld 1 op de 7 runderen (zie figuur). Bij deze runderen wordt vervolgens een faeceskweek (met ophoping) uitgevoerd. Hierbij wordt op ongeveer 1 op de 3 bedrijven een actieve drager geïdentificeerd. Gemiddeld is minder dan 1% van alle onderzochte runderen een actieve drager. Het percentage runderen waarbij twee keer met een interval van 6 maanden antilichamen tegen salmonella worden aangetoond ligt in de orde van 5% van alle onderzochte runderen.
Fig. 6. Verdeling van het de fractie B/D ELISA-positieve monsters per bedrijf per jaar. Dataset gebaseerd op bedrijfsjaren waarin tenminste 50 monsters zijn onderzocht op antilichamen tegen salmonella, in de periode 2012-2014
Terug naar het begin van dit artikel
Nederlands recht
Voor infecties met Salmonella spp. bestaat in Nederland een aangifteplicht op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100).
Europees recht
In Europees verband vigeert een zoönoserichtlijn 92/117/EEC van 17 december 1992. In deze richtlijn wordt o.a. salmonellose genoemd als één van de ziekten waar de overheid iets aan moet doen. De verplichting is nader uitgewerkt in richtlijn 2003/99/EG van 17 november 2003 betreffende de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers. Voor rundvee bestaat op dit moment nog geen verplichte bestrijding.
Terug naar het begin van dit artikel
Websites
Literatuur
Aitken, M.M., Hughes, D.L., Jones, P.W., Hall, G.A., Collis, K.A., 1978a. Effects of intravenous Salmonella dublin on cattle at different stages of Fasciola hepatica infection. J. Comp Pathol. 88, 433-442.
Aitken, M.M., Jones, P.W., Hall, G.A., Hughes, D.L., Brown, G.T., 1981. Responses of fluke-infected and fluke-free cattle to experimental reinfection with Salmonella dublin. Res. Vet. Sci. 31, 120-126.
Aitken, M.M., Jones, P.W., Hall, G.A., Hughes, D.L., Collis, K.A., 1978b. Effects of experimental Salmonella dublin infection in cattle given Fasciola hepatica thirteen weeks previously. J. Comp Pathol. 88, 75-84.
Anon, 2009. LCI-richtlijn Salmonellose. RIVM, Bithoven, pp. 1-6.
Bartels, C.J.M., Beiboer, M.L., Graat, E.A., Hogeveen, H., Veling, J., van der Walle, K., 2005. Effecten en economische schade van Salmonella Dublin op melkveebedrijven. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-47.
Bergevoet, R.H., Van, S.G., Veling, J., Backus, G.B., Franken, P., 2009. Economic and epidemiological evaluation of Salmonella control in Dutch dairy herds. Prev. Vet. Med. 89, 1-7.
Boqvist, S., Vagsholm, I., 2005. Risk factors for hazard of release from salmonella-control restriction on Swedish cattle farms from 1993 to 2002. Prev. Vet. Med. 71, 35-44.
Brouwer-Middelesch, H., Weber, M.F., Veling, J., van Schaik, G., 2012. Verdieping salmonella: Prevalentie en incidentie van afweerstoffen tegen salmonella in tankmelk in Nederland en mogelijke oorzaken voor een ongunstige tankmelkuitslag. GD Animal Health Service, Deventer, The Netherlands, pp. 1-26.
Burrows, M.R., Rankin, J.D., 1970. A further examination of the survival of pathogenic bacteria in cattle slurry. Br. Vet. J. 126, xxxii.
Carrique-Mas, J.J., Willmington, J.A., Papadopoulou, C., Watson, E.N., Davies, R.H., 2010. Salmonella infection in cattle in Great Britain, 2003 to 2008. Vet. Rec. 167, 560-565.
Cobbold, R.N., Rice, D.H., Davis, M.A., Besser, T.E., Hancock, D.D., 2006. Long-term persistence of multi-drug-resistant Salmonella enterica serovar Newport in two dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 228, 585-591.
Cook, K.L., Flis, S.A., Ballard, C.S., 2013. Sensitivity of Mycobacterium avium subsp paratuberculosis, Escherichia coli and Salmonella enterica serotype Typhimurium to low pH, high organic acids and ensiling
335. J. Appl. Microbiol. 115, 334-345.
Daniels, M.J., Hutchings, M.R., Greig, A., 2003. The risk of disease transmission to livestock posed by contamination of farm stored feed by wildlife excreta. Epidemiol. Infect. 130, 561-568.
Davies, R.H., Wales, A.D., 2013. Salmonella contamination of cereal ingredients for animal feeds. Vet. Microbiol. 166, 543-549.
Davison, H.C., Sayers, A.R., Smith, R.P., Pascoe, S.J., Davies, R.H., Weaver, J.P., Evans, S.J., 2006. Risk factors associated with the salmonella status of dairy farms in England and Wales. Vet. Rec. 159, 871-880.
Evans, S., Davies, R., 1996. Case control study of multiple-resistant Salmonella typhimurium DT104 infection of cattle in Great Britain. Vet. Rec. 139, 557-558.
Fenton, S.E., Clough, H.E., Diggle, P.J., Evans, S.J., Davison, H.C., Vink, W.D., French, N.P., 2009. Spatial and spatio-temporal analysis of Salmonella infection in dairy herds in England and Wales. Epidemiol. Infect. 137, 847-857.
Findlay, C.R., 1971. The survival of Salmonella dublin in cattle slurry. Vet. Rec. 89, 224-225.
Findlay, C.R., 1972. The persistence of Salmonella dublin in slurry in tanks and on pasture. Vet. Rec. 91, 233-235.
Fossler, C.P., Wells, S.J., Kaneene, J.B., Ruegg, P.L., Warnick, L.D., Bender, J.B., Eberly, L.E., Godden, S.M., Halbert, L.W., 2005a. Herd-level factors associated with isolation of Salmonella in a multi-state study of conventional and organic dairy farms I. Salmonella shedding in cows. Prev. Vet. Med. 70, 257-277.
Fossler, C.P., Wells, S.J., Kaneene, J.B., Ruegg, P.L., Warnick, L.D., Eberly, L.E., Godden, S.M., Halbert, L.W., Campbell, A.M., Bolin, C.A., Zwald, A.M., 2005b. Cattle and environmental sample-level factors associated with the presence of Salmonella in a multi-state study of conventional and organic dairy farms. Prev. Vet. Med. 67, 39-53.
Frik, J.F., 1969. Salmonella Dublin-infecties bij runderen in Nederland. PhD thesis, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht, 190 pp.
Funk, J.A., Davies, P.R., Nichols, M.A., 2000. The effect of fecal sample weight on detection of Salmonella enterica in swine feces. J. Vet. Diagn. Invest 12, 412-418.
Giles, N., Hopper, S.A., Wray, C., 1989. Persistence of S. typhimurium in a large dairy herd. Epidemiol. Infect. 103, 235-241.
Gragg, S.E., Loneragan, G.H., Brashears, M.M., Arthur, T.M., Bosilevac, J.M., Kalchayanand, N., Wang, R., Schmidt, J.W., Brooks, J.C., Shackelford, S.D., Wheeler, T.L., Brown, T.R., Edrington, T.S., Brichta-Harhay, D.M., 2013. Cross-sectional study examining Salmonella enterica carriage in subiliac lymph nodes of cull and feedlot cattle at harvest. Foodborne. Pathog. Dis. 10, 368-374.
Graham, S.L., Barling, K.S., Waghela, S., Scott, H.M., Thompson, J.A., 2005. Spatial distribution of antibodies to Salmonella enterica serovar Typhimurium O antigens in bulk milk from Texas dairy herds. Prev. Vet. Med. 69, 53-61.
Graveland, H., Roest, H.J., Stenvers, O., Valkenburgh, S., Friesema, I., van der Giessen, J.W.B., Maassen, K., 2013. Staat van zoönosen 2012. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven, pp. 1-67.
Green, A.L., Dargatz, D.A., Wagner, B.A., Fedorka-Cray, P.J., Ladely, S.R., Kopral, C.A., 2010a. Analysis of Risk Factors Associated with Salmonella spp. Isolated from U.S. Feedlot Cattle. Foodborne. Pathog. Dis.
Green, A.L., Dargatz, D.A., Wagner, B.A., Fedorka-Cray, P.J., Ladely, S.R., Kopral, C.A., 2010b. Analysis of risk factors associated with Salmonella spp. isolated from U.S. feedlot cattle. Foodborne Pathog. Dis. 7, 825-833.
Grimont, P.A.D., Weill, F.X., 2007. Antigenic formulae of the Salmonella serovars. WHO Collaborating Centre for Reference and Research on Salmonella, Paris, France, 166 pp.
Hall, G.A., Hughes, D.L., Jones, P.W., Aitken, M.M., Parsons, K.R., Brown, G.T., 1981. Experimental oral Salmonella dublin infection in cattle: effects of concurrent infection with Fasciola hepatica. J. Comp Pathol. 91, 227-233.
Hegen, G., 2016. Risicobeheersing bij weidegang en zomerstalvoeren. Infectie met salmonella minimaliseren. V-focus 2016, 36-39.
Himathongkham, S., Bahari, S., Riemann, H., Cliver, D., 1999. Survival of Escherichia coli O157:H7 and Salmonella typhimurium in cow manure and cow manure slurry. FEMS Microbiol. Lett. 178, 251-257.
House, J.K., Smith, B.P., Dilling, G.W., Roden, L.D., 1993. Enzyme-linked immunosorbent assay for serologic detection of Salmonella dublin carriers on a large dairy. Am. J. Vet. Res. 54, 1391-1399.
Huston, C.L., Wittum, T.E., Love, B.C., 2002a. Persistent fecal Salmonella shedding in five dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 220, 650-655.
Huston, C.L., Wittum, T.E., Love, B.C., Keen, J.E., 2002b. Prevalence of fecal shedding of Salmonella spp in dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 220, 645-649.
Hutchison, M.L., Walters, L.D., Moore, A., Avery, S.M., 2005. Declines of zoonotic agents in liquid livestock wastes stored in batches on-farm. J. Appl. Microbiol. 99, 58-65.
Islam, M., Morgan, J., Doyle, M.P., Phatak, S.C., Millner, P., Jiang, X., 2004. Fate of Salmonella enterica serovar Typhimurium on carrots and radishes grown in fields treated with contaminated manure composts or irrigation water. Appl. Environ. Microbiol. 70, 2497-2502.
Johansson, M., Emmoth, E., Salomonsson, A.-C., Albihn, A., 2014. Potential risks when spreading anaerobic digestion residues on grass silage crops – survival of bacteria, moulds and viruses. Grass and Forage Science 60, 175-185.
Jones, P.W., 1976. The effect of temperature, solids content and pH on the survival of salmonellas in cattle slurry. Br. Vet. J. 132, 284-293.
Jones, P.W., Smith, G.S., Bew, J., 1977. The effect of the microflora in cattle slurry on the survival of Salmonella dublin. Br. Vet. J. 133, 133-138.
Kabagambe, E.K., Wells, S.J., Garber, L.P., Salman, M.D., Wagner, B., Fedorka-Cray, P.J., 2000. Risk factors for fecal shedding of Salmonella in 91 US dairy herds in 1996. Prev. Vet. Med. 43, 177-194.
Kotton, C.N., Lankowski, A.J., Hohmann, E.L., 2006. Comparison of rectal swabs with fecal cultures for detection of Salmonella typhimurium in adult volunteers. Diagn. Microbiol. Infect. Dis. 56, 123-126.
Lewerin, S.S., Skog, L., Frossling, J., Wahlstrom, H., 2011. Geographical distribution of salmonella infected pig, cattle and sheep herds in Sweden 1993-2010. Acta Vet. Scand. 53, 51.
Lomborg, S.R., Agerholm, J.S., Jensen, A.L., Nielsen, L.R., 2007. Effects of experimental immunosuppression in cattle with persistently high antibody levels to Salmonella Dublin lipopolysaccharide O-antigens. BMC. Vet. Res. 3, 17.
Losinger, W.C., Wells, S.J., Garber, L.P., Hurd, H.S., Thomas, L.A., 1995. Management factors related to Salmonella shedding by dairy heifers. J. Dairy Sci. 78, 2464-2472.
McCall, C.E., Martin, W.T., Boring, J.R., 1966. Efficiency of cultures of rectal swabs and faecal specimens in detecting salmonella carriers: correlation with numbers of salmonellas excreted. J. Hyg. (Lond) 64, 261-269.
McEvoy, J.M., Doherty, A.M., Sheridan, J.J., Blair, I.S., McDowell, D.A., 2003. The prevalence of Salmonella spp. in bovine faecal, rumen and carcass samples at a commercial abattoir. J. Appl. Microbiol. 94, 693-700.
Milnes, A.S., Sayers, A.R., Stewart, I., Clifton-Hadley, F.A., Davies, R.H., Newell, D.G., Cook, A.J., Evans, S.J., Smith, R.P., Paiba, G.A., 2009. Factors related to the carriage of Verocytotoxigenic E. coli, Salmonella, thermophilic Campylobacter and Yersinia enterocolitica in cattle, sheep and pigs at slaughter. Epidemiol. Infect. 137, 1135-1148.
Nicholson, F.A., Groves, S.J., Chambers, B.J., 2005. Pathogen survival during livestock manure storage and following land application. Bioresour. Technol. 96, 135-143.
Nielsen, L.R., 2013. Review of pathogenesis and diagnostic methods of immediate relevance for epidemiology and control of Salmonella Dublin in cattle. Vet. Microbiol. 162, 1-9.
Nielsen, L.R., Baggesen, D.L., Aabo, S., Moos, M.K., Rattenborg, E., 2010. Prevalence and risk factors for Salmonella in veal calves at Danish cattle abattoirs. Epidemiol. Infect. In press..
Nielsen, L.R., Dohoo, I., 2012. Survival analysis of factors affecting incidence risk of Salmonella Dublin in Danish dairy herds during a 7-year surveillance period. Prev. Vet. Med.
Nielsen, L.R., Dohoo, I., 2013. Time-to-event analysis of predictors for recovery from Salmonella Dublin infection in Danish dairy herds between 2002 and 2012. Prev. Vet. Med.
Nielsen, L.R., Schukken, Y.H., Grohn, Y.T., Ersboll, A.K., 2004. Salmonella Dublin infection in dairy cattle: risk factors for becoming a carrier. Prev. Vet. Med. 65, 47-62.
Nielsen, L.R., Warnick, L.D., Greiner, M., 2007. Risk factors for changing test classification in the Danish surveillance program for Salmonella in dairy herds. J. Dairy Sci. 90, 2815-2825.
Nyberg, K.A., Ottoson, J.R., Vinneras, B., Albihn, A., 2014. Fate and survival of Salmonella Typhimurium and Escherichia coli O157:H7 in repacked soil lysimeters after application of cattle slurry and human urine. J. Sci. Food. Agric. 94, 2541-2546.
Ogilvie, T.H., 1986. The persistent isolation of Salmonella typhimurium from the mammary gland of a dairy cow. Can. Vet J. 27, 329-331.
Otter, A., Cranwell, M.P., 2007. Differential diagnosis of diarrhoea in adult cattle. In Practice (2007)29, 9-19 29, 9-19.
Reus, H.R., Nijboer, L., van Miert, A.S.J.P.A.M., van Herten, F.J.W.C., Teunissen, S., Wessels, R., Leijs, P.T.M., Fabri, T.H.F., van Veldhuijzen, R.F., 2008. Reiniging en desinfectie. Diergeneeskundig Memorandum 25, 3-76.
Robertsson, J.A., 1984. Humoral antibody responses to experimental and spontaneous Salmonella infections in cattle measured by ELISA. Zentralbl. Veterinarmed. B 31, 367-380.
Ruzante, J.M., Lombard, J.E., Wagner, B., Fossler, C.P., Karns, J.S., Van Kessel, J.A., Gardner, I.A., 2010. Factors associated with Salmonella presence in environmental samples and bulk tank milk from US dairies
78. Zoonoses. Public Health 57, e217-e225.
Semenov, A.V., van, O.L., van Bruggen, A.H., 2009. Percolation and survival of Escherichia coli O157:H7 and Salmonella enterica serovar Typhimurium in soil amended with contaminated dairy manure or slurry. Appl. Environ. Microbiol. 75, 3206-3215.
Skov, M.N., Madsen, J.J., Rahbek, C., Lodal, J., Jespersen, J.B., Jorgensen, J.C., Dietz, H.H., Chriel, M., Baggesen, D.L., 2008. Transmission of Salmonella between wildlife and meat-production animals in Denmark. J. Appl. Microbiol. 105, 1558-1568.
Smith, B.P., Oliver, D.G., Singh, P., Dilling, G., Martin, P.A., Ram, B.P., Jang, L.S., Sharkov, N., Orsborn, J.S., ., 1989. Detection of Salmonella dublin mammary gland infection in carrier cows, using an enzyme-linked immunosorbent assay for antibody in milk or serum. Am. J. Vet. Res. 50, 1352-1360.
Sojka, W.J., Thomson, P.D., Hudson, E.B., 1974. Excretion of Salmonella dublin by adult bovine carriers. Br. Vet. J. 130, 482-488.
Spier, S.J., Smith, B.P., Cullor, J.S., Olander, H.J., Roden, L.D., Dilling, G.W., 1991. Persistent experimental Salmonella dublin intramammary infection in dairy cows. J. Vet. Intern. Med. 5, 341-350.
Taylor, R.J., 1973. A further assessment of the potential hazard for calves allowed to graze pasture contaminated with Salmonella dublin in slurry. Br. Vet. J. 129, 354-358.
Taylor, R.J., Burrows, M.R., 1971. The survival of Escherichia coli and Salmonella dublin in slurry on pasture and the infectivity of S. dublin for grazing calves. Br. Vet. J. 127, 536-543.
Thomas, G.W., Harbourne, J.F., 1972. Salmonella paratyphi B infection in dairy cows. II. Investigation of an active carrier. Vet. Rec. 91, 148-150.
Toth, J.D., Aceto, H.W., Rankin, S.C., Dou, Z., 2011. Survival characteristics of Salmonella enterica serovar Newport in the dairy farm environment. J. Dairy Sci. 94, 5238-5246.
Vaessen, M.A., Veling, J., Frankena, K., Graat, E.A., Klunder, T., 1998. Risk factors for Salmonella dublin infection on dairy farms. Vet. Q. 20, 97-99.
van Engelen, E., Peerboom, R., Hegeman, C., 2014. De toepasbaarheid van swabs voor fecesonderzoek. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-18.
Vanselow, B.A., Hornitzky, M.A., Walker, K.H., Eamens, G.J., Bailey, G.D., Gill, P.A., Coates, K., Corney, B., Cronin, J.P., Renilson, S., 2007. Salmonella and on-farm risk factors in healthy slaughter-age cattle and sheep in eastern Australia. Aust. Vet. J. 85, 498-502.
Veling, J., Barkema, H.W., van der, S.J., van Zijderveld, F., Verhoeff, J., 2002a. Herd-level diagnosis for Salmonella enterica subsp. enterica serovar Dublin infection in bovine dairy herds. Prev. Vet. Med. 53, 31-42.
Veling, J., Elbers, A.R.W., Vermeulen, B., van Zijderveld, F.G., Barkema, H.W., 2004. Herd persistence of a Salmonella Dublin infection on Dutch dairy farms. In: Veling, J. (Ed.), Diagnosis and control of Salmonella Dublin infections on Dutch dairy herds [PhD thesis]. GD Animal Health Service, Deventer, pp. 101-122.
Veling, J., Wilpshaar, H., Frankena, K., Bartels, C., Barkema, H.W., 2002b. Risk factors for clinical Salmonella enterica subsp. enterica serovar Typhimurium infection on Dutch dairy farms. Prev. Vet. Med. 54, 157-168.
Visser, I.J., 1996. [Pustular dermatitis in veterinarians following delivery in domestic animals; an occupational disease]. Ned. Tijdschr. Geneeskd. 140, 1186-1190.
Warnick, L.D., Crofton, L.M., Pelzer, K.D., Hawkins, M.J., 2001. Risk factors for clinical salmonellosis in Virginia, USA cattle herds. Prev. Vet. Med. 49, 259-275.
Warnick, L.D., Kanistanon, K., McDonough, P.L., Power, L., 2003. Effect of previous antimicrobial treatment on fecal shedding of Salmonella enterica subsp. enterica serogroup B in New York dairy herds with recent clinical salmonellosis. Prev. Vet. Med. 56, 285-297.
Weber, M.F., Brouwer-Middelesch, H., 2016. Verdeling verscheidene Salmonella serogroepen bij Salmonella isolaten uit runderen. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-17.
Weber, M.F., van Schaik, G., ten Wolthuis-Bronsvoort, A., Lam, T.J.G.M., 2009. Economic and epidemiologic effectiveness of Salmonella control in infected dairy herds. GD Animal Health Service, Deventer, The Netherlands, pp. 1-20.
Weber, M.F., van Schaik, G., Veling, J., Lam, T.J.G.M., 2010a. Efficacy of culling salmonella carriers in dairy herds. In: Colin, P. and Clement, G. (Eds.), Proceedngs of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 Proceedngs of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 , pp. 307-308.
Weber, M.F., Veling, J., Lam, T.J.G.M., 2010b. Surveillance of Salmonella spp. in Dutch dairy herds. In: Colin, P. and Clement, G. (Eds.), Proceedings of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 Proceedings of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 , pp. 249-252.
Weber, M.F., Veling, J., Mars, M.H., 2007. Jongvee indicator groep en tankmelkonderzoek salmonellose op melkveebedrijven. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-4.
Wedderkopp, A., Stroger, U., Lind, P., 2001. Salmonella dublin in Danish dairy herds: frequency of change to positive serological status in bulk tank milk ELISA in relation to serostatus of neighbouring farms. Acta Vet. Scand. 42, 295-301.
Wood, J.D., Chalmers, G.A., Fenton, R.A., Pritchard, J., Schoonderwoerd, M., Lichtenberger, W.L., 1991. Persistent shedding of Salmonella enteritidis from the udder of a cow. Can. Vet J. 32, 738-741.
Wray, C., Sojka, W.J., 1977. Reviews of the progress of dairy science: bovine salmonellosis. J. Dairy Res. 44, 383-425.
You, Y., Rankin, S.C., Aceto, H.W., Benson, C.E., Toth, J.D., Dou, Z., 2006. Survival of Salmonella enterica serovar Newport in manure and manure-amended soils. Appl. Environ. Microbiol. 72, 5777-5783.
Terug naar het begin van dit artikel